KETTING
“God geef ons meer droogte,” bid ik, “dan stinkt uw lijk niet zo”,
maar de hitte verdort ook de droogte en het Er zinkt
in het zinken zoals een do zich herkent in de dalende do.
‘de maan is sonoor gereedschap’ brult Johanna die stinkt
uit haar mond naar het zaad van Maped, de nepnihilist
en ook uit het jongetje Wij is de gemeenschap geheel gewist.
de weg Altijd loopt dood. olie doet de wanden glanzen.
geen Er is nog brug. ik sta te preken als paus bij de ganzen
en ik verstrik mij dusdanig in mijzelf als personificatie
dat de bars in de barst van het ik losbarsten, ophoesten hun rot.
de stortvloed Immens werpt zich walmende op als rectificatie
en krijt beukende op de rotsen: ‘seks alleen is echte communicatie!’
en zo sterft het jongetje Wij dat met aarde de helmen vulde tot
daar waar de gelaten hun toeven verlieten van vader en god.