branding, snelle wolkensliert
geur van scherpe dennen en de maan
heur felle schijn verbergt de maan.
het zijden licht bloeit ragfijn open in de open zee.
dodemaansdeken dooft het donkere golven,
zo vervluchtigt zij, nevel in de nevel
van het leven. ik zal haar likken
hoe zij daar te wiegen ligt. ik
slaap en slik.
komt fluks dageraad, naakte staat
met zilte zonnestraal die bloedrood rijst.
nu, zo brandt hij mij in jou met kraters daar volledig door.
wij, zo doet zij stonde nog met schemer, dauw en mist.
onze wanden spannen zich verwoed tot tremolo.
doe, zon, duw en prang maar maan
spring mee door het raam en echter laai,
spiegel mij in mij, straal jij, laat haar lippen
gulzig zwelgend los op mij.