De barst breidt uit. Een lauwe wind bekrast het zilverwerk in bomen, een merel vreet zich geel gebekt door ’t laatste ijs de modder in. Als hersenvocht vloeit uit de open huizen in dampend grijze golven vol van hondenhaar de doodsbevlekte winter weg: de angst verbeeldt zich in een groet, een overslaand gebaar, een schoongemaakte […]
Categorie: asemisch
Het vallen, regelrecht door kale bomenvan onvertakte druppels, ongehinderdhaast: zo snel viel al het loof de takkenaf op ’t rottend klaterdek. Waar het om ging, gaat, is als een loze zenuwtrek uit het gezicht vergaan. Herhaaldelijk: een lichaam stelt zich op, stuikt in en laat zich nooit nog lezen. Afgaande op de vleugelslag van meeuwen […]
Een voetnoot nog, een praatvaar op pamflet,een buitenkans is dit gekleurd missaaldoor Congolezen in de gleuf gemurwd van dode huizen. Op kraaknette lakens ontvangt met zure port en toastjesmeel het salon de maandagavondrevolutie. Verzilverd is sinds lang het werk dat nooit voltooiing vond, tot rosse streep geroest elk zwaard dat zich een waarheid boorde: in […]
In havens opgebaard, vuurrood geprangd tussen drijfijs en grondvorst, hout, des zomers rot van zee gehaald en toen de herfst het vale zeil verregend had, voor dood aan land geklonken, verlinkt als brug aan polderwegeltjes, een mijn ter ondersteuning van de diepste schacht : scheepsskelet dat nu zijn kamer tooit. De zondagsverf gebaart in overvloed […]
Op een winteravond slaat de wereld af en in het licht daarvan, per zilverling, drupt elke tel de tijd als lek gerinkel uit aan hun stad verknochte kranen. Hooguit blijft een laatste meeuw nog krijsend uit het zwart betakte grijs gesneden tot ook haar schreeuw zich nestelt in het ijs op het oog van de […]
De kamer stelt zich in, open als de zee en doodgewoon van jou en geen kwaad geweten. Alsof niet meer dan dit zichzelf was, rimpelloos:
Valt, hoe plots ook: een goed oog erin. Je hebt voordien en weet hoe ook uiteindelijk het laatste pluisje van de paardenbloem iets raakt. Ondraaglijk echter, telkens deze winternacht, wordt de herinnering aan hoe het spel het licht deed duren,- alsof het zo niet verder kon.
Over daken turen, naar naden speuren: elke achtergrond een nieuwe afgrond. Van dak op dak en heel erg wit blijft het pluimsliertje schoorstenen tonen. Stampvoetend tot hier de laatste snik van kleur verdacht mij uitlijnt, valt er niets te beginnen. Al hapt de hond zich dol, sneeuw herhaalt zich niet.
Verlangen, bijvoorbeeld, dat de mist de voorjaarsdag een glans verlenen zou, alsof het verder niet meer hoefde. Roerloos, hooguit, op het randje en door heel gaarne te kijken, zie je nog iets. Voor beweging is de tijd te klein: de klok vertikt een eeuwigheid, de trein ontwikkelt zich, een wijzersprong en alles eindigt zoals het […]