Moeder ben ik & een kind met het steenvocht
middelpuntvliegend van het hart waar bonkt & beukt
de grote verguizer rechtopstaande van het ik
& waar ik bloedend de gaten betast van de verlossing.
O Moeder o sterren van Uw ogen
o schittering wit waar wij U vinden zouden
& waar wij U geven konden ware het niet
wat wij geven wilden & vonden
de dorre slaap was aan stervenden
& de wake aan het ziedende leven.
O Moeder uit mijn lichaam sissende suist
de stoom van de angst, mijn ogen verbeelden mij
schimmen, het struinen van geesten
in het schuim van de zee terwijl stervende
toch voel ik mij lenig te trillen staan & lillend
schudt ik mij de veren de wijzers de schubben
& de woorden waarin ik schuilde voor U.
Murmelende borrelt in tunnels uit de helm
van de stilte die nog omknelt de kinderschedel
de gladde stralen der strijdzuchtige gezangen
& ontbranden hun giften aan gloeiende kolen
van haat in de ogen.
Op het verstapelde gebladerte rusten nog
de naamloze resten der misgunden:
als kralen rijg ik de okeren tekens
van schande aan het snoer van mijn zang.
In de wind boven de stortrots
krijt de kalk zich stemloos uit de lijnen der beloften
& in de ogen der blinden strooit zich de pijn van hun stof.
O Moeder splijt ons helder de weerbarstige lippen, fluister
ons zuiver de uitkermende verte, laat ons
uw onmetelijkheid in stilte geworden
opdat ons afvallen zouden als bevroren vruchten
de zwarte pukkels van de haat, geef ons heden
de kracht in uw heengaan te verdwalen
zoals u verdwaalt in de troosteloze
labyrinten van onze kurkdroge zielen.
dv, vrij naar een tekst van Judith V. op POETRY KESSEL-LO POEZIE