1.
Dadelijk de herfstzon valt op de koude
Bladeren, het rillen is er van het oude:
Asse, asem, angst, het wrede vreten
Van, aan herinnering, vergetelheid.
De aarde draait zich ochtendlijk meteen
Het duister in & niemand wil nog weten
Hoe het klatergoud je haren op de daken,-
Hoe de mist je lichaam in de velden,-
Hoe ik mij de ogen steken kan & toch,-
Geheel mijzelf ben ik alleen in jou.
2.
Straks als vrijensmoe het licht van d’aarde rolt
& in dat duister bed de zonnestralen doven
wil ik uw lichaam nog in’t donker loven
waar ’t afwezig tot een parel is gestold.
Ik zoek & woel & lig naar u te dingen
want van uw ziel begint mijn lijf te zingen.
Ik duik er onverschrokken in de afgrond
want in de dood vind ik misschien uw mond.
Ik ben zo zwart & niets als ’s nachts het blauw.
Geheel mijzelf ben ik alleen in jou.
3.
Een voltooiing zal ik hier nooit vinden.
Niets heeft er een ware zin of einde klaar,
Alle dingen zweven of verstuiven maar,
Ik kan aan niets mijn droeve woorden binden.
In de dagen zie ik de trage gang
Van jaren & de jaren glijden weg
Van mij & niets van wat ik doe of zeg
Heeft in het glijden nog wat glans, belang.
Zie je ’t zonlicht breken in de ochtenddauw?
Geheel mijzelf ben ik alleen in jou.
4.
Wij raken niet, geen kus verstrengelt ons
& teder werk ik hier de treurnis weg
met dikke woordenbrij, zwaar & dof & brons.
Maar vreemd aan mij is alles wat ik zeg.
Want in de stad lig ik verspreid in straten,
Ginder druipen delen weg van mij in gaten,
Langs riolen drijf ik donker naar de zee
& Overal draag ik de schaduw mee
van waar uw stralen was, ’t licht dat ik wou.
Geheel mijzelf ben ik alleen in jou.
…