I
In het macadam barst het zwart uit scheuren.
De gore geulen van de leugens liggen open,
De regen voert er schimmel aan, het rot.
Natte pulken purper puilen uit de droeve
monden. Katoen kerft lijnen in de polsen
& een bange adem dauwt de blinddoek aan.
Met de schoenen plonzen brave burgers in
de algen, de vetten, de schuimvijvers. Ik
kijk u aan, mijn ogen staan stuurs in het glas
van uw tot parelende sliert gedwongen traan.
II
De zee verstijft, haar deinen & golven nadert
de vlakke lijn, het einde der spiraalbeweging.
Zo lig ik in verleden lijven vastgedraaid:
mijn adem ijlt van do naar mi, de klanken
schools, opdringerige tongen dingen naar
het dode beeld, de letterlijke liefde die in
de gaten van mijn handpalm ettert. Snert siert
het goede doel, slijmen tooien de deerne die
U in mijn armen brengt. Tot het stille stoot ik
dan door, het witte uur waarin u eeuwig duurt.