Taal tuimelt de ruiter
& het uit zit in de T, het rare
af daarin, het voze gewemel
van rot, geselende slierten
tussen de tenen, het open-
halen (over- ) van eelt (het
leed een deel te zijn), om-.
Snuift, sijpelt bloedsnotjoch
(zij, in pek & hoenderveren).
Want, wand, want is
de uitsnuit die ze varkt.
Het spiegelkind knikt,
ze heeft hem geïkt.
Onder het lover scharrelen
naar wormen de kraaien.