AUDIO ET AMO
&
Het moet wel zomer zijn, hij voelt geen koude. Hij spant zich in, zet de boventanden stevig in zijn onderlip, maar in zijn herinneringen is niets te vinden dat op een naam lijkt. Vaag ziet hij het beeld van een hand die letters wist op een met een waslaag bedekt tablet. Dan geeft hij het op.
Hij is naakt, & zijn lichaam heeft iets vreemd: het is merkwaardig ongeschonden. Nergens een schram of een wondje, niet eens een muggenbeet. Langzaam strijkt hij de vingers over zijn gladde wangen.
Verder. Er is geen schemering, geen overgang. Plots staat hij in een kegel van licht. Zijn voeten schuift hij verkennend over de planken vloer, die gladgeboend is. Verder is er niets te zien, enkel het duister dat naadloos aan de kegel kleeft. Aarzelend waagt hij zich even buiten de kegel, steekt eerst een voet & dan zijn hoofd in de donkerte, maar omdat er niets te zien is, trekt hij zich vlug terug in het licht. Temeer daar een angstaanjagend razen de kop opsteekt van zodra hij zich erbuiten begeeft.
Het geurt er aangenaam naar zaagsel, de harsgeuren omvangen hem als waren het tastbaarheden. Hij luistert aandachtig naar wat je enkel stilte noemen kan: zijn hartslag, zijn ademhalen & een monotoon gezoem, de ondoordringbare verwarring van het denken.
&
Ekster. Zonder enige achterhaalbare oorzaak denkt hij het woord ‘ekster’, de vogel. Verrast door de eigen vondst herhaalt hij de gedachte. In de stilte klinkt eenmaal het lachende gekwetter van de vogel, een schel geluid dat wegebt in zijn brein. Hij schrikt hevig. Levensecht doemt het beeld op van een liggende vrouw, je ziet enkel haar open benen, een reusachtige vogel pikt in haar onderbuik. Hij begint te rillen, wil wat roepen maar zijn stembanden brengen enkel een schor hijgen ten gehore.
Het beeld floept uit, maar langs zijn neusvleugels, links & rechts, glijdt nu een druppel dikke, zwarte vloeistof weg. De druppels pletsen op de vloer & barsten daar uiteen tot slierten zwart die in het licht gaan zweven.
Hij wil niet meer die woorden denken, geen vogels meer, niet meer dat beeld. Bij die gedachte glijden weerom twee druppels op de grond. Hij poogt de dreigende slierten met zijn handen te grijpen om ze uit het licht te drijven, maar bij elke aanraking verfijnen ze zich in tientallen dunnere draden zwart, als van olie in water. De vogel pikt genadeloos.
Hij denkt zich nog een drietal kleurige tulpen, wiegend in de zomerwind. Onstuitbaar gutst dan het zwart ook zijn neus & mond & anus uit. In vertwijfeling grijpt hij nog naar zijn lid, dat in zijn hand verschrompelt, verpulvert als de geblakerde bladen van een verbrand boek.