de nacht versleutelt letters tot gloeistaken die priemen naar het gesis in de open wonde.
de wereld bronst, wij gloeien, stoken, sintels.
hé jij daar, leg nog ‘s een blondje op het vuur
(knars je tanden in de maat)
Anke neemt plichtsbewust haar rechterknie in de linkerhand, ze lacht spontaan, haar naakte rug schittert in de gloed van het vuur.
zij is ontstaan uit de nevelen van dit land, haar wortels slingeren ver in het diepste slijk.
zij kent jou al, jouw leugens zijn voor haar een tijdverdrijf.
verschrijf mij, zegt ze.
er hangt dauw op haar onderlip, alsof ze toch iets anders zeggen wou.
de woorden, echter, zitten vast, je hebt te lezen hoe zij het schreef. de ogen ogen duidelijk, wil je ze blauw?
er hangt een zijden sjaaltje rond haar frêle nek, nee dit is niet echt, ze wakkert oude winden aan, en in het opgewaaide stof bouw jij de fundamenten van je heden.
de oproep is tot het schamele van nu vergaan.
streel haar arm alsof er een arm was.
kus haar lippen, alsof de wereld een mond had.
neem haar, want dit is je lichaam.
zucht.