151 – toutes les étoiles de la folie – CHOSE
Het venster van de liefde (slot)
lees eerst het eerste stuk – het tweede
Hij was groter dan alle anderen. En er was ook een klein mannetje en dat was ik.
– Maar merk op : u droomt niet, zei Gérard de Nerval tegen mij, en hier is trouwens kanunnik Lewis die er alles van weet: Lewis, zou je het tegendeel durven beweren?
– Neen, bij alle bebaarde geslachten.
Ze zijn dom, dacht ik, het is de moeite niet waard om als een groot auteur bekend te staan.
– Zie je, vertelde mij Gérard de Nerval, dit alles heeft een verband. Je maakt er salade van, je eet het in olie, je schilt het zonder aarzelen, die meid is mijn vrouw.
Hij kent zelfs niet het gewicht van de woorden, dacht ik.
De prijs, sorry, de prijs van de woorden, fluisterde mijn brein, dat het ook kende.
-Zwijg, brein van mij, beval ik het, jij bent nog niet gevensterd genoeg.
Hoffmann zegt me:
– LATEN WE TER ZAKE KOMEN.
En ik :
– Ik weet niet hoe ik met haar tot een gesprek kan komen, ik durf niet.
– Maar je hoeft niet eens te durven, antwoordde Lewis. Je komt er OVERDWARS toe.
– Overdwars, maar dwars waarop?” antwoordde ik. Want op dit moment is zij het die dwars door mij gaat.
Maar omdat ze je vertellen dat de liefde schuin is, dat het leven schuin is, dat de gedachte schuin is, en dat alles schuin is. JE KRIJGT HET ALS JE ER NIET AAN DENKT.
Luister eens., daar boven. Hoor je de samenzwering daar niet van de bruggen der weekheid, de bijeenkomst van een hoop onzegbare plasticiteit?
Ik kon mijn voorhoofd voelen knallen.
Uiteindelijk begreep ik dat het haar borsten waren, en ik begreep dat ze samenkwamen, en ik begreep dat al deze verzuchtingen uit de borst van mijn dienstmeisje werden uitgeademd. Ik begreep ook dat ze op de vloer boven mij lag om dichter bij mij te kunnen zijn.
De regen bleef vallen.
Er klonken liedjes in de straat van een vreselijke stupiditeit:
Wat is het goed bij haar te zijn en vogelmuur te slikken (bis) Want wij zijn vogels (m. mv.) Want wij zijn vogels (v. mv.) Wat is het goed bij haar te zijn Van Columbella op 't balkon Al haar okselwater in een kom Is het moment niet waard Dat zij aan het rillen gaat.
Stomme varkens, schreeuwde ik, terwijl ik opstond, jullie bezoedelen de geest van de liefde.
De straat was leeg. Alleen de maan ging door met haar watergefluister.
Wat is de beste snuisterij, wat is het mooiste juweel, wat is de meest pittige amandel?
Bij dat visioen glimlach ik. Zie je wel, het is niet de duivel, zegt ze mij.
Neen, het was de duivel niet, mijn kleine meid was in mijn armen.
– ’t is al zolang, al zolang, zegt ze mij, dat ik naar jou verlang.
En dat was de brug van de grote nacht. De maan kwam op in de lucht, Hoffmann ging naar beneden in zijn kelder, alle klanten gingen terug naar hun restaurant, er was alleen nog maar liefde: Héloise met de mantel, Abélard met de tiara, Cleopatra met haar aspic, alle tongen van de schaduw, alle sterren van de waan.
Het was liefde als de zee, als de zonde, als leven, als dood.
Liefde onder de bogen, liefde aan het zwembad, liefde in bed, liefde als klimop, liefde als springtij.
Liefde zo groot als de sprookjes, liefde als een schilderij, liefde als alles wat er is.
En dit alles in zo’n kleine vrouw, in zo’n mummiehart, in zo’n beperkt denken, maar het mijne dacht voor twee.
In de diepte van een peilloze dronkenschap wordt de duizelende schilder soms gegrepen door een plotse wanhoop. Maar de nacht was mooier dan wat dan ook. Alle studenten keerden terug naar hun kamers, de schilder naar zijn cipressen. Een licht van het einde der tijden viel geleidelijk aan over geheel mijn denken.
Al snel was er niets anders meer dan een enorme berg van ijs waaraan een bos blonde haren bengelden.
Antonin Artaud – uit L’ Art et la Mort (1929) [ARTAUD 1956, p.151 -156]
vert.NKdeE 2020 – CC Public Domain
- Artaud-vertalingen op deze website
- alle beschikbare NKdeE Artaud-vertalingen in een Word-document: Artaud2023.docx
commentaar en suggesties bij deze vertalingen graag naar dirkvekemans@yahoo.com
originele tekst
(https://ebooks-bnr.com/artaud-antonin-le-pese-nerfs-fragments-dun-journal-denfer-lart-et-la-mort/):
Il était plus grand que tout. Il y avait aussi un petit homme qui était moi.
— Mais notez bien que vous ne rêvez pas, me disait Gérard de Nerval, voici d’ailleurs le chanoine Lewis qui s’y connaît : Lewis, oseriez-vous soutenir le contraire ?
— Non, par tous les sexes barbus.
Ils sont stupides, pensai-je, ce n’est pas la peine d’être considérés comme de grands auteurs.
— Donc, me disait Gérard de Nerval, tout ceci, vois-tu, a un lien. Tu la mets en salade, tu la manges à l’huile, tu la décortiques sans hésiter, la boniche est ma femme.
Il ne connaît même pas le poids des mots, pensai-je.
— Pardon, le prix, le prix des mots, me souffla ma cervelle, qui, elle aussi, s’y connaissait.
— Tais-toi, ma cervelle, lui dis-je, tu n’es pas encore assez vitrifiée.
Hoffmann me dit :
— VENONS-EN AU FAIT.
Et moi :
— Je ne sais pas comment m’aboucher avec elle, je n’ose pas.
— Mais tu n’as même pas à oser, rétorqua Lewis. Tu l’obtiendras TRANSVERSALEMENT.
— Transversalement, mais à quoi ? répliquai-je. Car pour l’instant c’est elle qui me traverse.
Mais puisqu’on te dit que l’amour est oblique, que la vie est oblique, que la pensée est oblique, et que tout est oblique. TU L’AURAS QUAND TU N’Y PENSERAS PAS.
Écoute là-haut. N’entends-tu pas la collusion de ces ponts de mollesse, la rencontre de cet amas d’ineffable plasticité ?
Je sentais mon front éclater.
À la fin je compris qu’il s’agissait de ses seins, et je compris qu’ils se rejoignaient, et je compris que tous ces soupirs s’exhalaient du sein même de ma boniche. Je compris aussi qu’elle s’était couchée sur le plancher du dessus pour être plus près de moi.
La pluie continua à couler.
Il y eut dans la rue des chants d’une stupidité affreuse :
Chez ma belle qu’il fait bon
Avaler du mouron (bis)
Car nous sommes oiseaux
Car nous sommes oiselles
Chez ma belle qu’il fait bon
Colombelle à son balcon
Toute l’eau de ses aisselles
Ne vaut pas la mirabelle
De ses amoureux frissons.
Cochons stupides, hurlai-je, en me levant, vous salissez l’esprit même de l’amour.
La rue était vide. Il n’y avait que la lune qui continuait ses murmures d’eau.
Quelle est la meilleure breloque, quel est le bijou le plus beau, quelle est l’amande la plus fondante ?
À cette vision je souris. Ce n’est pas le diable, tu vois bien, me dit-elle !
Eh non, ce n’était pas le diable, ma petite boniche était dans mes bras.
— Depuis si longtemps, depuis si longtemps, me dit-elle, je te désirais.
Et ce fut le pont de la grande nuit. La lune remonta dans le ciel, Hoffmann se terra dans sa cave, tous les restaurateurs recouvrèrent leur place, il n’y eut plus que l’amour : Héloïse au manteau, Abélard à la tiare, Cléopâtre à l’aspic, toutes les langues de l’ombre, toutes les étoiles de la folie.
Ce fut l’amour comme une mer, comme le péché, comme la vie, comme la mort.
L’amour sous les arcades, l’amour au bassin, l’amour dans un lit, l’amour comme le lierre, l’amour comme un mascaret.
L’amour aussi grand que les contes, l’amour comme la peinture, l’amour comme tout ce qui est.
Et tout cela dans une aussi petite femme, dans un cœur si momifié, dans une pensée si restreinte, mais la mienne pensait pour deux.
Du fond d’une ivresse insondable, un peintre pris de vertige tout à coup se désespérait. Mais la nuit était plus belle que tout. Tous les étudiants regagnèrent leur chambre, le peintre recouvra ses cyprès. Une lumière de fin du monde remplit peu à peu ma pensée.
Il n’y eut bientôt plus qu’une immense montagne de glace sur laquelle une chevelure blonde pendait.