149 – un ciel d’amoureux suicide – ZAADPLANT
Het venster van de liefde (1)
Ik wou haar laten glinsteren met bloemen, met kleine vulkanen die aan de oksels haakten, en vooral die bittere amandellava die in het midden van haar gespannen lichaam zat.
Er was ook een wenkbrauwengalerij waar de hele hemel onderdoor ging, een ware lucht van verkrachting, van ontvoering, lava, storm, van woede, kortom, een absoluut theologische hemel. Een hemel als een gespannen boog, als de trompet van de afgrond, als een gifbeker gedronken in een droom, een hemel die in alle flesjes van de dood zit, de hemel van Héloise bovenop Abélard, een hemel van suïcidale geliefden, een hemel die alle razernij van de liefde had.
Het was een hemel van protesterende zonde, een zonde gevangen in de biechtstoel, het soort zonde dat het geweten van de priesters belast, een ware theologale zonde.
En ik hield van haar.
Ze was dienstmeisje in een taverne van Hoffmann, maar een sjofele, slecht gewassen, korzelige meid. Ze gaf de borden aan, maakte de bedden leeg, de kamers schoon, schudde de hemelbedden op en kleedde zich uit voor haar dakraam, zoals alle dienstmeisjes in alle verhalen van Hoffmann.
Ik sliep in een armzalig bed waarvan de matras zich elke nacht opstak, zich opkrulde tegen de opmars der ratten die de afvoer van slechte dromen verslonden, en die zich bij zonsopgang weer uitvlakte. Mijn lakens roken naar tabak en het lijkenhuis, en de heerlijke, misselijkmakende geur die onze lichamen bedekten wanneer we die poogden te ruiken. Kortom, het waren echt de lakens van verliefde studenten.
Ik blokte op een dikke, drammerige thesis over de aborteringen van de humane geest op de verduurde drempels van de ziel die een mensenbrein niet kan bereiken.
Maar het idee van de meid hield mij meer bezig dan alle spookbeelden van het buitenmatige nominalisme der dingen.
Ik kon haar zien aan de hemel, door de gebarsten ramen van mijn kamer, langs haar eigen wenkbrauwen, in de ogen van al mijn vroegere minnaressen en in het gele haar van mijn moeder.
Antonin Artaud – uit L’ Art et la Mort (1929) [ARTAUD 1956, p.151 -156]
vert.NKdeE 2020 – CC Public Domain
- Artaud-vertalingen op deze website
- alle beschikbare NKdeE Artaud-vertalingen in een Word-document: Artaud2023.docx
commentaar en suggesties bij deze vertalingen graag naar dirkvekemans@yahoo.com
originele tekst
(https://ebooks-bnr.com/artaud-antonin-le-pese-nerfs-fragments-dun-journal-denfer-lart-et-la-mort/):
LA VITRE D’AMOUR
Je la voulais miroitante de fleurs, avec de petits volcans accrochés aux aisselles, et spécialement cette lave en amande amère et qui était au centre de son corps dressé.
Il y avait aussi une arcade de sourcils sous lesquels tout le ciel passait, un vrai ciel de viol, de rapt, de lave, d’orage, de rage, bref, un ciel absolument théologal. Un ciel comme une arche dressée, comme la trompette des abîmes, comme de la ciguë bue en rêve, un ciel contenu dans toutes les fioles de la mort, le ciel d’Héloïse au-dessus d’Abélard, un ciel d’amoureux suicide, un ciel qui possédait toutes les rages de l’amour.
C’était un ciel de péché protestataire, un péché retenu au confessionnal, de ces péchés qui chargent la conscience des prêtres, un vrai péché théologal.
Et je l’aimais.
Elle était bonne, dans une taverne d’Hoffmann, mais une miteuse crapuleuse boniche, une boniche crapuleuse et mal lavée. Elle passait les plats, vidait les lieux, faisait les lits, balayait les chambres, secouait les ciels de lit et se déshabillait devant sa lucarne, comme toutes les bonnes de tous les contes d’Hoffmann.
Je couchais à l’époque dans un lit piteux dont le matelas se dressait toutes les nuits, se recroquevillait devant cette avance de rats que dégorgent les reflux des mauvais rêves, et qui s’aplanissait au soleil levant. Mes draps sentaient le tabac et la morgue, et cette odeur nauséeuse et délicieuse que revêtent nos corps quand nous nous appliquons à les sentir. Bref, c’étaient de vrais draps d’étudiants amoureux.
Je piochais une thèse épaisse, ânonnante, sur les avortements de l’esprit humain à ces seuils épuisés de l’âme jusqu’où l’esprit de l’homme n’atteint pas.
Mais l’idée de la boniche me travaillait beaucoup plus que tous les phantasmes du nominalisme excessif des choses.
Je la voyais à travers le ciel, à travers les vitres fendues de ma chambre, à travers ses propres sourcils, à travers les yeux de toutes mes anciennes maîtresses, et à travers les cheveux jaunes de ma mère.