het wordt bevraagd. een ijsschots zuidwaarts drijvende antwoordt het, alsof de antwoorden niet op elke muur te lezen staan. zolang de leeuw nog luizen heeft, het noorden kwijt is, of de kluts, smelt, rilt, vloms is of schots, zegt het scheef hetzelfde in steeds weer andere verkeerd begrepen woorden.
want hun oceanen bestaan louter uit woord met hoge getalwaardes erin, scherpe pieken zout en hun deinen is temperatuurschommeling in de verborgen achterkamers van hun geil waar ze hun verschrompelde demon verstoppen, een uit de kluiten gewassen koffieschimmel. er is wel nog de befaamde landelijke mist waaruit het prooien knipt, veroverde leegte bij de snerpende klank van abdijklokken die de nonen klepelen.
een jonge vrouw dient zich aan, aandoenlijk triest omdat haar stem slechts de echo’s kent en nog niet de eigen klank. maar ze komt met klem in het leven, de vita. ze schiet met één blauw oog vanop haar witte walvisboot harpoenen op het af. haar pogen teder mist en plonst en balen touw rollen zich af in de diepte van haar ogen waarin het de ware wederom herkent: rillend, naakt, smeltend, noordwaarts wegdrijvend naar het verzengende midden vanaf de andere pool.
het noemt haar C en ze gaat akkoord met de vermelding (haar paardenstaart knikt driftig, de zwarte krulhaartjes raken de dieprode schrammen in haar nek, de oogjes dartelen met glimmen en spichtige glans). ze wordt lichaam eerst, zegt het, de stem en de hand van Inana en dan oceaan. ze vraagt nog ‘sterf ik dan?’, het zegt ‘een beetje maar’ en het schenk haar de treurzang der sirenen.
wederom wordt het bevraagd, of er heden nog ijsschots was met luizenleeuw en/of mist rondom. wat ’n mooie schouders heeft die therapeute, ziet het, maar nee deze wil het al te heftig slurpen, naar binnen zuigen als was het bladen van gestoofde witloofstronk.
o C, elk lichaam is wonde maar de sloop van uw slanke hals is een lijden dat krimpt als kroepoek op de tong!