op de bodem van het bodemloze vat
dat mijn ik is, lig ik ietwat afwezig te kronkelen.
‘het is een lieve jongen’ zoals men ook zegt ‘hij bijt niet’
(de dobberman die net drie katten en een baby)
er nestelt zich in mij hoop op slangen, ik droom
alen vol verlangen. ik houd het niet langer
en out mij als post-humaan.
het thing. een it. de koningspit , het eerste ei
gelegd door het wriemelen van dit monsterlijke ras,
ik kras de letters met felle schichten van op de schermen
in hun wallen kras. omoog mij niet langer.
ik ben verbannen weer. kutapp.
een nieuw adres. ik voeg mij toe als vrouw nu,
en menstrueer eens lekker uit, all the way
tot mensinstructie.
op één namiddag versier ik elf vrouwen en twee mannen
tijd en ruimte bal ik samen tot een paarse sjanker
waarna ik bruusk mijn pure ik door hun liefde klief
haat groeit als mosselen hier.
oesters van nijd klotsen ter keel.
omarm mij, zeg ik, want ik ben de pier die in je zilte priemt,
het krakende staketsel dat in je week woelt
hier, tussen je rottende
ribben…