Geboren worden doen weldra de zeurderige velden,
de muren & stenen in de zweterig bewerkte bergen
maar de zee blijft nachtelijk de barende & rein & wild.
Geen hand, geen pas, geen blik raakt ooit haar einde.
Verknoopt als leliestengels in hun winterkleren
echter met beeldverscheurende schoonheid
verdoen mijn vrouwen u aan ruimte hier & talloze
lichtslurpende ogen doen van die koude plaatsing kond.
Uw halshuid zwijgt zich van onmacht een stilstand
op de stalen as van de kosmos & weg draait uw stem
in de lach van een warmte, de nimf die daar gaat. Ik
weiger u de glans van klanken, alsof glijden niet de ellen al
rijzig door de donkre tunnels & zijn die letters niet de vormen
die vormen sprekende in uw nacht, uw diepe schaduw, haar gelaat.