“De noodklok bengelde in ’t gehucht”
het theatrale van de eenzaamheid is het lege theater
waarin de tijd explodeert:
de armen vermenigvuldigen het moedeloze schokken
van neerhangende schouders;
de handen tonen bij duizenden het wit van de palmen
met hun hartstochtelijk gemis en het gat van de mieren;
de monden zijn een veelvoud van de mond die zich oefent
in het braken van veren;
de kussende monden verzoenen de minnaars met het sissen
van hun vurige tongen;
het kurkdroge knispert, de vezels verlangen, de maan licht het pad
op naar de zelfontbranding
ja goed, verder, een beetje dieper, daar, ja
dorpers, de ogen verzonken in zwart kabaal.
gezangen die grimmig de pijn van de verlatenheid
uitbenen in de etterende oorschelpen
de klanken komen schrikbarend geklonken
uit de stramme stilte van de kraakspar, zijn
ontworteling bij de afscheurwand
nog nge h r
ja nog ja
doe maar wat harder nu
ong
n——— — ———————n
e——————-—————-o
o—————-——————g
n———————————–e
g———————————–e
n———————————-g