in de diepte de donkere dagen
lang op groen beslagen spiegels
amper oplicht een straal en de schijn
van de maan verdrijft niet de wolken.
noest de nieuwe muziekmensen vijlen
van tussen de tenen de roestende garde.
‘ros is de nacht’, zo blinken zij droef
op tuba’s en doffe trombonen
en niemand verklaart hen
hun vroegtijdige kalen.
wijk niet te ver van dit heden, jongeling,
hou een oog op dit nu.
op de barstende lippen leze jouw tong
de lijnen van vuuradem.
in de gekloofde borst roere jouw handen
vergeefs want het hart ligt naast jou.