[SCENE: de eerste dood van Izeganz
personages:
– Izeganz, illuster zanger die minstens 1 keer per dag sterft
– Reva, een schone furie, zijn onbereikbare geliefde
– Mijnheer T., een anonieme verteller]
[een plank op de grond, een tang, een hamer & een roestige nagel. de verteller wil er niets mee te maken hebben en sluipt weg op kousenvoeten]
REVA:
[roept woedend de verteller na] ” Moet ik het weer allemaal zelf doen ja?
(richt zich tot het publiek)
mensen, voor mij staat Izeganz
met een bloedend gat in zijn hand, bevend.
wanneer hij begint te spreken verstillen zelfs de kraaien buiten.
in de kamer verdwijnt elke beweging,
we zijn Er
en de stilstaande as
van de tijd biedt enkel plaats voor de klank van zijn stem."
IZEGANZ:
“ik sta zot van u Maaike, gij zijt
een groot zwart gat in het oneindige veld
van mijn gedachten, gij sleurt mij
de letters als vislijnen uit de mond,
de weerhaken verscheuren mijn slokdarm,
ik braak lieftallig bloedende troetelnaampjes
uit de drek mijn dromen,
ik wil ze niet zeggen, niet zo besmeurd,
maar ze rommelen
en bruisen geil
en botsen met weerzin in mij
want mijn maag niet mijn keel niet mijn tong niet
niets van mij is hun tintelende klinken waard
en ze moeten eruit en zij zingen want gij zijt zo schoon Maaike
uw lijf is het licht van een lamp en
ik vlieg naar u als een zwerm motten
want in uw schoot worden de sterren geboren
in uw ogen versmelten het wit van de maan met het rood van de zon
en in dat kolken slijmt ook zelfs de harde korrel
van mijn ziel tot een groenige parel aan en zie mij hier:
verworden tot een veelarmige krab met het vlees als een giftige worm in de kilte van mijn schalen en ik scharrel maar wat rond op de bodem van stinkende putten ik schuifel ik tjaffel ik val om van verdriet en colère
en het deksel van de put wordt gelicht
en ik besef het
en de zee van uw liefde overspoelt mij
en vol dankbaarheid roep ik uw naam Maaike
Maaike Maaika Michaela Maria
en in uw licht word ik licht
en...”
[Izeganz flikkert op in een solferflits, een zwarte rookpluim rest]
REVA:
(plechtig tot de rookpluim)
"uw getal kere weer naar de rust van de onbenoemde getallen.
[tot het publiek]
dat was dat. de vele papieren van zijn geschriften besmeur ik met honing ’s ochtends met honing en ’s avonds eet ik ze op, zonder haast maar gestaag want elke maand is er een nieuwe.
de rij stervende Izeganzen is eindeloos maar ik hou het vol door enkel aan de volgende te denken, te genieten al van het opspringende hart bij de herkenning, de vreugde die als een bliksem zal oplichten in de eindeloze nacht van hun wanhopige ogen…
[kijkt om alsof ze iemand iets hoort zeggen]
(kwaad) ja, iemand moet er voor de kinderen zorgen, toch?"