o nacht,
jij zwarte ogenherderin, jij weidster
van verbijstering. sirenen
zingen bij de blauwe maan jouw naam en
het einde wacht met ongeduld op de herhaling
van het einde: jij,
een set bloederige keukenmessen, wij,
de lijven ik en zij.
wij horen de zon, gebrande wellust onder onze voeten,
versmacht toch, o nacht
dat ruisen vlug in vuilniszakken.
beschadigd beschadig ik mijzelf, plastic
wappert het plastic, hond blaft
de hond, maar niets heeft nog van zelf
de overtuiging.
o schade,
jouw zwart kruipt dieper in mijn strepen rot.
ik snuif gedonder, solfer. in de diagnose
jammeren de jaarringen dat men dat ene jaar
dat het onze was te karig heeft omringd.
ik verwelkom onder de rampen
de leesbaarheid van rupsenplagen:
verdelging leest beter dan extinctie.
maar in mijn onmacht schittert slechts mijn onmacht, nacht,
mijn kracht verdraait er in, losse riemen kletsend op de wals.
al mijn liefde werd bij wet verboden. het rot
zinkt in mijn illegale woord,
het kruipt als roet in alle kelen,
door het ene breekt het vele :
het dorre van het droeve
priemt erdoor. ik voel nog bot, en enigszins bewegen,
maar heel dit lijf hangt bij jouw stilte waaiende op stok.
mijn rug scheurt, er
zitten barsten in mijn benen
en ook de stad vervaagt windstil. stank
schuift langzaam over daken, het licht wil er
wel sneeuwen, maar het komt maar niet. alle stralen
rotten immers ogenblikkelijk in mij.
nacht,
laat mij barsten in uw zwart
als overrijp gezwel
nacht,
zie mij, hoor mij,
hoe ik mij van mij
vertel, hoe ik in u
vervel.
25/08/2009 – rev. 30/10/2018