er is stroom, licht. we hebben
nog wel wat. het kale meisje
lacht, uit haar mond druipt bloed.
we zitten achterop de fiets, als mietjes.
het nakijken bevalt ons omdat het iedereen
zo mooi hun zin geeft. o sonnettenglans.
hou toch onze rokken uit de spaken, goddelijke wind.
de nazon gloeit op roodgelakte tenen. de bekjes
lachen ons de benen bloot.
nacht al en die ster, en de maan: flets. duister is
het falen van de dag. verder slechts stank en ratten.
de dromen liggen altijd op de loer, als ik maar niet
inslaap nu, of nuchter wordt. het is gezellig wel
maar die deur daar met het matte glas, dat davert
met de wind, daar opent zich de hel.
het suist aanvankelijk, neemt dan vormen aan
waarvan uiteindelijk in de broek wat schijtstrepen.
het zweet parelt op het uitgeputte lijf, de drang ervan
af te raken versus het uitdrukken van de puist van de rede. er
kronkelt iets waarin de wurggruwel
kronkelt, alles wordt kring, en zang vervolgens . ja, we
hebben de regen aanroepen en ja: de regen viel.
mijn dronkenschap
is één met god, dat kent men hier nog niet.
mijn vlakke hand plomp
in de bak vol asse, mijn wang
betraand. mijn woorden: wijze
vogels die zich lieten vangen
in volle vlucht.
inputtekst : 2/06/2009 (zie aldaar)