The Sun Myth
Lang geleden zat de maan nog diep in de aarde. Ze was woest & heftig, een hels vuur dat onder onze voeten laaide.
Wij waren naamloos, onze tongen waren lam & de woorden lagen nog aan de ketens van modderige klanken geklonken. Als stoom ontsteeg slechts aan onze lichamen dagelijks een onmetelijk verlangen.
De zon bestraalde ons met namen maar niemand kon er iets mee aan. Toen viel er één door een diepe scheur tot middenin de aarde: er siste iets & de maan verhevigde nog haar woeste bestaan.
De nieuwe maan brandmerkte de aarde, haar schroeien verdonkerde de maagdelijke zonnestralen. De ruimte daverde, er brak een stukje van de eeuwigheid. Toen suisde de maan de ruimte in.
De naam dwarrelde als een lege huls neer op onze aarde, zwartgeblakerd. Eén van ons vond de lege naam op aarde. Er kwam een klaarheid in zijn ogen die ons beangstigde. Maar hij keek ons nauwelijks aan. Hij moest & zou de zee op gaan.
Wij zwalkten maanden zwijgzaam over de oceanen. Toen zag hij land & noemde het Atlantis. Hij leerde ons lezen. Hij zei dat dat belangrijk was, voor als de tijd kwam & over ons zou heersen, zoals de zon over de maan. Wij begrepen er niets van. Hij leerde ons tellen, maar dat lukte niet. We konden niets onthouden buiten het ene dat we zagen.
De tijd kwam. Op de eerste avond bloedde de zon uit in de lege zee & leeg op het strand van Atlantis. De man was in alle staten. Hij riep iets over een dam om het stralen bij te houden. Zijn ogen brandden als vuur.
Het was ook nog ‘s springtij & duizenden nieuwe schildpadden repten zich naar de branding. Op het bekrastte strand zeeg de man neer. Opgelucht zagen we hem sterven. Hij wees nog naar het strand, alsof er iets geschreven stond.
Ik las de naam. Toen ben ik maar met de jongens van dat verduurde paradijs weggegaan.