IV.
Minos brult en brengt zijn val in kaart,
hij stoot zich lachend het bloed
in cirkels uit: zijn hoon is wet,
zijn stank het deken op je bed.
Hij noemt het zoon: ‘Mijn zoon, haar
lijf lokt dood in elke toonaard aan’.
De hand die om de laatste veer
een touwtje snoert, trilt, verraadt
dat niets in hem het nog tot haar
wil brengen. Hij speelt haar spot
en blaast het kunstig van zich heen
in zee : de zon staat hoog en golven
halen adem in het ritme van zijn woord.
De minotaur is dood: het is alleen.