Vliegt en slaat dan plots in drift de veer
zijn hand en wendt het wiel zich van hem af.
Verging niet ieder die de schoten in de heuvels
hoorde en de rivier betreden wou het zo ?
Zij zwijgt en beent zich uit bij wat hij schreef,
een daad die van haar lijf geen punt verving.
Wie leest wat zij zo sierlijk meed als ongehoord :
het aanslaan, namelijk, in stilte van een do?
Werpt hij nu te vroeg zijn blik haar toe,
zij keert zich af en spiegelt in een droom
haar leegheid aan zijn volle schroom.
Bos. Een hert duikt op, zij noemt het ree.
Het wintert weer, zij mompelt nog en eet
wat moet. Hij drinkt wat, breekt en bloedt.
uit ‘Spelen dat het Donker Wordt’ (1995-1999/ rev. 2018-2019)