Een tak breekt af. Een late loper traint
zich in lang lopen, de vijver vijfmaal
rond of meer. Hij schrikt en schikt zich
van zijn pad een plasje in, bespat
de nieuwe blazer die hij net nog had
en hem, en wat hij toen had toegedacht,
sprong open, over, zette hem de hak
en buitenmaats geblaf, vond zijn hondje,
hoorde ’t gruwelijk teveel geketend toe
dat volgde in het zog van de reden:
een herdershond die gromde. Een tak
brak af. De laatst bewaarde ijskadavers
zakken in de brakke bak, de nieuwste kom,
vol rot dat stervend nergens aarden kon.
uit ‘Spelen dat het Donker Wordt’ (1995-1999/ rev. 2018-2019)