Op een winteravond slaat de wereld af
en in het licht daarvan, per zilverling,
drupt elke tel de tijd als lek gerinkel
uit aan hun stad verknochte kranen.
Hooguit blijft een laatste meeuw nog
krijsend uit het zwart betakte grijs
gesneden tot ook haar schreeuw zich nestelt
in het ijs op het oog van de nacht : bid
tot het licht dat ijlings uit de kamer vlucht,
en bid tot de stem die naarstig, slag op slag
uit poederdroge rozen wordt gebannen, bid
tot de rillende engel die zich in ademnood
het gedoodverfde ding benoemt, een ik, bid
dat daarin nu dit alles nog verzinken mag.
uit ‘Spelen dat het Donker Wordt’ (1995-1999/ rev. 2018-2019)