Niet de scherpte noch de lus
van lucht die na mij volgt
verbrandt, noch ik, mijn naam
te rijk, niet letterlijk
wil ik in ogen ooit
nog tranen op doen wellen.
Dubbelzinnig anders
zal ik bij herhaling
niet weten te sterven, in
eigen spreuken bijgezet,
mij gelouterd met de stilte
die ik wou, herenigen.
In de wolken te Berlijn
weet men van mijn hek net
niet de naam te noemen,
laat staan in ’t volle
spitsuur van New York,
Nairobi, vast ook Tokyo.
Laat vergeefs geen klaaglied
zwellen in die leegte, ik die
mij voor jou slechts open laat.
uit ‘Spelen dat het Donker Wordt’ (1995-1999/ rev. 2018-2019)