7.03 gestage opgang is het en onstuitbaar drukken
onbewogen schijnbaar neemt gij waar het wederzijdse wieken
van het malen: zo traag zijn de schoepen, zij rieken links,
gebaren vervaarlijk opzwepend het rot, zo traag ook
de stenen walsen slechten en pletten rechts
’t gewraakte koud en kalm en onderscheidsloos teniet
in de walmende keer van het vers.
7.04 in de stilstaande as van het al doemt uw wet machinaal
de diep doortastende gedrochten besmetten fataal
de geboren onschuld met venijn geput uit uw haat
automatisch en vreugdeloos, zonder het klamme
genoegen van wroeging of haat, onaangedaan
volgt de voortgang de voortgang, het langzaam verval
de woeker van rot in uw lijf en uw staat.
niets is het, niets doet het, alles
laat het over aan de rode woeker
van uw wil en uw wensen bij wet.
7.06 deze vrijheid is het die u kocht
u oogwenkt naar gruwen, u zuigt
naar diepgang, in spreekdruft vervalt
het gapende gat van uw zwijgen, het einde
dat het einde aanzegt hoe het eindigt verrukt u
en verrukkelijk is hoe u geniet van uw recht op genieten,
hoe het keelgat dan reikt naar de zwartzang
hoe het verdonkert en zieltoogt, nacht
braakt tot het oog stil valt, het oor weg
suist in stilte, de tong zich zotstresst
en de laatste klanken perst uit de letters
als uit glanzende zakjes kattenvoer:
(m)ens, m(e)ns, me(n)s, men(s)
.