O jeugdige Vorstin, hoe staat het met uw korenakker?
De mieren minnen mij, maar sterren zien hoe zij zich
Krachteloos zong. Hoe stil, hoe doodstil is ’t gesakker
Nu de etsnaald kribbig in’t hout en in’t koper geweldig
De hardheid staand’ houdt om haar barre woorden ? Het gaf
Haar glans en deed zijn plicht. Wie haar bezit, haar zich
Verworven heeft tot eigendom, haar veroverd heeft laf
Op zijn eigen ongoddelijke zinnen? De Liefde sticht.
Zoo? is er wat aan te zien? De berg is memorie.
Zij kreunen om lijken wijl de huifkar zich niet;
Reeds zijn zij geweken in ’t verste verschiet!
In de glorie van dat tijdperk eerder visioen dan historie
Schoonste deugd van schoone zielen! Zachtheid zal
Den dwingland leiden! En haar zonen zegent God en al!
[sonnet grotendeels samengesteld met fragmenten uit
het Nederlandsch Leesboek van G.D. Minnaert, Gent 1892]