Binnenin
bestaat de zanger:
bij de stalen kevers, bij het gruis
bij de vetten.
Monden spuwen bloed
in de bezongen monden.
In de bloedmonden duiken
de zingende monden, de lallende monden
de malende monden, de huilende monden
de happende monden en de sprekende monden.
Aan de walmen tandbederf en mondrot
ontsteekt de stem van de zanger
de vlam van de lyriek. Ook de tong
ontvlamt: zij lilt en trilt gloeiend
tussen de letters van het
ik, zij is versierd met witte spikkels
bevend in het slijm van de belijdenis:
o mond o kaak o tong o wilde zanger
geloofd zij uw klaarte.
Gij stroopt ons het vel
gij splijt ons de lippen
gij sproeit ons volmondig het gas in
dat druipende stolt tot uw kille zaad:
verlos ons heden van het onze
zoals wij u verlossen
van het uwe;
rakel de witte draden op
van onze ontwortelde lusten;
breng ons in bekoring
zoals wij de bekoring in ons brengen;
verspreek onze lijven
aan het donker van uw
nachten, haak het juichen
tussen wee en klachten
aan de ketting naar het hoge licht,
de kletterende ratel
naar de koepel van de dood,
de bel van buiten waarbinnen wij
bestaan aanmaken, het binnen
waarbuiten wij bestaan,
binnenin.