AFLOOP
wijl het goed & uw have te lande uitrafelt & alles
& door naijver verminkt & vergruisd van ieder
die gij diende louter hunne krappe toeeigening ter wille
& zo het gedane u in het gedane alom ontkent & uw liefde
om haar verdween & verdwijnt in haar gemis van uw liefde,
tot gij staat als een huis, wijl uw stem
verscheurd wordt in de wrokkige stilte
van de wormstekige woorden & gij
ons nog in uw koude te sterven houdt,
plukt mijn blik een laatste blad af van de takken
& hou ik staande slechts uw weke zucht deze dag
zoals gij mij amper staande houdt. Want in het wijken
weet gij licht om ons te lachen staan, & al
geeft het geen verblijf of heeft het niet een naam
gij kent met ons alleen dat wijken, het echte
hier, dit gladde, affe graf, & daaromtrent
het volle rotten van het leven uit het doodse
van de zin, die botte, dichterlijke kracht.