ROEST
I
De lor met het lachgas je mondhol
ingepropt, de jute touwen verhand-
groeven je op polshoogte schuins af
opdat je breedarmt om & om de armoedige
ruimte ombloedert een beetje toch, nu je
zo lijkt & stijft & mij de traanblik afzegt.
Het leed in de zang gegoten ligt & roest, ik
het huis uitstuif & je het verzwijgen afruk
de stilte als oorlogskleuren uitsmeer. Stil
echter, als een weenkind met de roze blijtblos
van hoe het wenen moet, de sleutel in de dag
frutsel, de deur aanslaat, de auto vertrekt.
Zo, gemoedsrust in vlagen bij de bluts
in het koetswerk, hoe het zo uitvlekt. Kijk
hier blauw nog een laagje ouder eronder.
II
Of als u mij toestaat bij de kesselse aarding
de muze als passante ter salontafel geboden
opengepulkt zoals enkel een Hollander dat kan
Zoals af slaat het overdaadse woordwijzen,
het toezeggen van de dingen aan het muf,
de rechten tuinslang & kinderbijslag
het jij met de verzekerde toekomst, onklaar
ook het van regel verspringen, het je hok-
je uithoppen werd eenzijdig verbeurd ver-
klaard & klaart zo niet uit dan pruisisch je
balorige bedauwspinragde snottebel-
gutsende nageurige kuttekop? Aa
heisa alma hema aldi als goudader een brokje
hapklaar blikjesvoer begerig ligt op
apegeilen elke anja magda rita finaotto jan piet korneel & adriaan uw
baard hangt wel erg laag vandaag de
maan valt uit het varken & het varkenbemoddert de aarde & de zon zit als stront
aan je voet op de grond maar kom zon kom van
tussen haar voetzoolspleten ik zal je meteen plastic stokje … prutsen in je brokjes … je restje
bleekschijnsel ophoesten… je plaslicht uitnijpen, zie
je lacht al je kan al alsof niet de lor met het lachgas
je mondhol is ingepropt, de touwen niet verslappen
de zaken niet slabakken & het woordreiken
der kortbenige woordschapsbeschenkers verder, hoger
met het muf van dit laag-bezeken rijk dat je de kleren
niet langer inkruipt, plots, ja zal het, of kruip dan, blind, moe,
doof, uitgefreesd in je okervel als een gladde tijdsgleuf…
III
“bij het voelen mijn kind deze dag
van je hart in mijn hand op je hand
stroom ik weg in je bloed op het erflos ik op met je lach in mijn hoofd
de tijd die mij tegen je lijf even aandrukt
& waait uit dan & weg als een zucht in de wind”
Je was een lichaam met op het lichaam een berg &
op de berg een lichaam dat jij was & het lichaam
was toe, dicht, af & het blonk als een met koper
omkadert spiegeltje. Toen kwam er dat barstje,
de uitstulpende schilfers vernagelden zwart &
op een dag de lucht bleef erin haken. Roest.
De lucht die ik verhijg vol zware metalen nu, het zwangere
ros in de longen gezongen het roet weerom glanzend &
puntig heet gezogen wijl bedeesd toen de monden paarden
& liefde de haat inkrulde als wijven de andere wijven
met hun van wellust verzengende tongen. Iemand
nog een zuurtje, vroeg je dan van achterin op de bank.