Izeganz tot zijn harpijen
Ik sterf & duizend wijven springen op mijn lijk.
Eentje rukt het lauwe hart & kauwt op aders.
Eentje snijdt de vingers af & speelt klein duimpje.
Eentje scheurt het lid & zegt oops floep.
De wereld is vol daagse liefde voor de dwaze kloten
die blijven streven naar uw strakke dienstverband.
Dit levend lijk wordt ’s nachts met koper in & om begoten
gloeidraad die mijn rotten tot uw beeltenis verbrandt.
Deze ondood is mij nu een welgekomen stasis
na het woelen van uw goesting door mijn hart.
Uw modewoorden zouden mij alsnog doen braken
maar ik heb in dagen al geen honger meer gehad.
Zingt maar mormels, brult het aan de straten aan
van hoe goed gij de genekte dichters kelen kunt.
Hoe groot gij zijt & in getale groter nog, hoe snel
& glad & dodelijk gij uw gelijk wel halen kunt.
Straks wacht u in uw pracht het stille, kille staan
waarin mijn adem niet uw adem nog zal zoenen. Straks
bind ik met mijn wormen al de woorden aan de zon
& brand ik op tot licht waarin ook uw verdoemenis begon.