De boom denkt. De boom heeft geen gedachten, zijn denken is als denken onbereikbaar. Geen hand beroert het denken van de boom. Het denken is zijn onverschil: wij, die de boom zien, wiegende zijn naakte takken in de winterse zon, zien ook zijn denken. Ware er het Zijn, de boom zou zijn denken zijn, zijn Zijn zou samenvallen met zijn denken.
Er is geen Zijn. Er is geen er. Er is Niets.
Bij gebrek aan gedachten, noemen wij de boom gedachteloos, & wij vergeten zijn denken, dat wij zagen, daar, bij het wiegen van zijn naakte takken in de winterzon.
Zijn groeien rust in het groeien van takken & neemt het buitenboomse waar. Zijn groeien wacht op de ontvankelijkheid van het buitenboomse voor het botten dat wacht in zijn groeien. Het groeien dat rust in het groeien van de boom & het rusten dat wacht in het groeien. Zo staat de boom, & zo staande beweegt het denken van de boom.
Het denken van de boom verloopt ingrijpend in de ruimte. De ruimte beleeft het denken van de boom, & toont ons het denken van de boom, in zijn takken, zijn botten, zijn ontluikende bloei, het felle herfstrood van zijn bladeren. De ruimte begrijpt de boom, de boom begrijpt de ruimte.