[ ik lees “Equador”, het tweede boek van Henri Michaux. In het Frans. Nogal wiedes, want de fondsen voor de vaderlandsche letteren spenderen uw belastingscenten liever aan de zoveelste vertaling van Les Fleurs du Mal van Baudelaire, dan aan het vertalen van één der grootste Belgische schrijvers. Er zijn dus gewoon geen vertalingen. En mijn Frans is niet zo geweldig, dus ik moet af en toe wel ’s een woord opzoeken. Die woorden noteer ik. Deze tekst slingert zich als een woekerplantje door die woordenlijst, een kleine wildgroei op het Equadoriaans vocabulair van Michaux. ]
ANKYLOSE
Neem nog een slok.
Je doet haar opmerkingen af als dwaze praatjes, het irritante blèren van een schaap, terwijl je maar al te goed de omvang van haar gelijk beseft. Hoe vreselijk afmattend dat aan het worden is. Zodra ze er is, zit je in haar wemelende wolk van woorden gevangen, onbeschermde huid in een muggenzwerm. Ze verwijt je niets, ze zegt enkel dit & dat & dit & daarom, daar. Je bent het grootste uitschot in de wijde, heel erg wijde omgeving. Stenig jezelf, stap het ontij in, laat je de ogen uithagelen. Ontdoe jezelf van alles wat kenmerkend is. Hier, drink nog wat.
Haar buit is binnen. Je verstijft in de gelatine van haar liefde. Gave. Gift. Gif.
Terugkeren naar vroeger is geen optie. Haar aanblik is oogstrelend als een lelie, er is geen plaats op je lichaam zonder blauwe plek. Je had een weddenschap met jezelf gesloten: dat je het aankon, dat het verleden verleden was, de toekomst open. Er zit een laag van wazig licht op je ogen, elke lichtbron schermt zich af van jou. Enkel in volslagen duisternis kan je zien, zijn wat je bent: duister, toe, een afgesloten bestand. Het licht danst met de elfjes van het licht, het leven bloeit onder de levenden. Jij zwalpt bij nacht op zee, je ruikt het land, maar elke kust is een onoverwinnelijke bergwand. Je kotst je ziel uit je lijf in de zee (blijf toch van die joints af, je kan er niet tegen).
Je zweet. Het is de drank, jouw uitverkoren wurgband van het zwart. Je ziet in dronkenschap een tepel rozig uit het donker tulpen, je hoort het loklied van een nix, die zweeft etherisch boven koele waters. De goden willen je met de binten van je eigen verlangens doorboren, er stamt een beuk met bloederige takken vanuit je maag de hoogte in. Maagpijn. Te veel wijn, te weinig eten. De ene waarheid is de andere niet, maar alles is altijd even waar.Wat telt is het niets waar alles in verdwijnt.
Nog een glas, de fles is bijna leeg. Ze maakt je radeloos. Ze is de aanzet tot huivering, haar lijf is een gebed om geweld. Je hoopt dat nu dit alles toch eens even stil mocht staan, maar je bent zelfs van dit verstijven dat je geworden bent, de meest grondige vermorzelaar.
Je wordt wakker, je trekt je kleren aan, het is vroeg, de zon is nog niet op. Die dromen zijn afmattend, toch. Daar op de straat, in het licht van de lantaarnen, tussen stoeptegels in de regen, daar lig je uitgezaaid. Kruimels, korrels van je leven. De korrels worden vegen, de vegen vervagen, je gedachten volgen gedwee de lange omweg langs de wonde. Je doet je klachten af als dwaze praatjes, het irritante blèren van een schaap. De bus is daar, een brullende worm in de nacht, wit als een spook.