[het ontwerp van deze site is geoptimaliseerd voor raadpleging op PC/tablet]
VOORBIJ
[uitvoer van het BLEEKWATER programma, uitleg zie oorspronkelijke uitdraai op Google Docs ]
1
Het schrijft: ik sterf.
Het gebeurt minstens één, vaak meerdere keren per dag.
Bespaar mij de striemende zelfzucht van uw medelijden: het sterven is geheel pijnloos,
het ik ondergaat het zonder enige emotie.
Het sterven went. Alles went na dit leven en de dood is ook maar een moment.
Oorzaak is de eeuwige terugkeer van altijd weer dezelfde fatale fout. Alle programma’s lopen vast. De gedumpte data stapelen zich op, de foutenlast verhindert elk functioneren. Het eindigt in algehele stilstand.
Geloof het maar als het schrijft: in het zicht van de dood is elk schrijven van een ik ridicuul, een schwalbe voor de camera’s van de vergetelheid. De scheids laat betijen, er zijn hogere belangen.
Bij elke dood komt er een massa goudbruine schellen van het zelf los van de gitzwarte kern. De geur is die van beer uit de put met een vleugje verbrand haar. Het verbaast zich oprecht over de hoeveelheid. Van die schellen. Het blijft maar komen, zoals water en gal bij het braken. Ik is de ander en de ander is een duizendkoppig monster, autofaag bovendien. Het ziet een meute vreten van het voormalige ik, het lieflijk glanzende eerst maar ook het vette vuil eronder.
Het plonst met kinderhandjes in het kille verdriet van het geheugen, alsof het geheugen van iedereen was en de vergetelheid van niemand. Van wie zijn toch die handjes? Kan het ooit in die mate sterven dat dit schrijven vermeden kan worden?
U leest het, maar het is net dat wat niet wil, wat nooit beginnen wou.
2
Vandaag probeert het een hij uit. Het kolkt.
Hij brengt het geen zoden. Zij stroomt over en wordt deel van het kolken. Het kan geen kant op. Het dient te berusten in de onzijdigheid, want kijk:
Het was een ongelukje in de neukgang van de liefde.
De pil kwam net te laat en aborteren was riskant en veel te duur.
Het was een scheet in de zijbeuk van de supermarkt (die met de afslagbakken).
Het was wel schattig mooi enzo maar niemand vroeg er om.
Het was er wel, maar toch maar liever niet.
Het vrat zijn kak op in de wieg en kreeg daarvan zijn leven lang de schuld.
Het dagelijks vervloekte vloekte zelf en werd daarin een wriemelende spiegelaal.
Het toonde wat het zag, dat wekte woede.
Het wou verzwijgen maar het lijfje spartelde in nood en sprak voor zich.
De man, de vrouw, zij brulden tot het zwart werd voor de ogen.
Het stuikte neer, het brullen steeg en zwol.
Het werd nog kleiner dan een knikkerbol.
Het ziet zichzelf daar met het goede, dat van -4,5. Met het slechte oog (-11) zag of ziet het niet: het bevoelt daarmee eerder de scherpe randen van het licht om zich daaraan bloedend een beeld te vormen. Het is een ander soort orgaan, het zwakke oog heeft enkel oog voor het verhaal. Het voelt zich krabben met de vuile nagels in de zandstenen siermuur waartegen het toen opkrulde, de andere hand vergeefs op het oor waarvandaan dus dat befaamde veld met de felle rode tinten dat bloed suggereert, alsof dat er nog aan ontbrak. Het schilderij daarvan moet het nog maken.
Zo opent zich voor ons het diepe blauw van de verlossing. Naast het rode veld. Wie weet is dat bij meisjes andersom.
Zo was de wereld waarin het als vervloekte leerde lopen.
Het liep toen steevast naar het donker want elk licht zat vol met pijn.
Voor het zachte van de kleuren kreeg het toen nog niet de tijd.
Iemand suggereerde onlangs dat het overdreef, overdrijft.
“Overdrijf je nu toch niet een beetje?
Jij bent toch maar gewoon zoals ik en jij?”
Tot nu een jaar geleden sloeg het voor elke spiegel snel de beide ogen neer. Tot nu een jaar geleden vond het geen uur, geen minuut, geen seconde rust. Men deed het niets, maar dreef het op als wild met woeste honden. Het leerde ‘niets’, het werd een vos, ontsnapte keer op keer de spreekwoordelijke dans.
Het werd betrapt uiteindelijk en uit het huis en uit de stad geschopt. Het speelde vanaf toen dat dwaze jagersspel niet meer.
Het zoop zich dood welhaast maar dat was voor niemand dood genoeg.
Het heeft zichzelf gezien in de helse kringen van de herhaling1 t.t.z. de Eeuwige Recursie van Hetzelfde, de double-bind van de realiteit. Hetzelfde, dat is het zichzelf wijl het zich schikt in de naam, i.c. de regel van de identiteit van het neutrale, conditie van het Zijn als het-te-zijn, inclusief de dogmatische exclusie van de tijd in de instortende orde van het woord, de plaag die elk ontwaken overvalt. De toekomst van het verleden staat daarbij model voor de exclusie van het heden uit de beleving en de naam denatureert het benoemde in het voltooide boek dat nooit geschreven kan of mag worden. Of: het kan niet zijn (A. Christy): het kan niet tot een set met het erbij behoren (iets Gödel-achtig in de fundamenten)..
Het liep soms goed maar steevast uit in die herhaling.
Het wou als zwarte wolken over dorre akkers drijven.
Het wou als oostenwind in alle gaten gieren.
Het zag alleen nog liefde bij de dieren.
Het wou van mensen en hun mening niets meer weten.
Het kotste opinies uit en stak geuite haat in eigen hol.
Het zweeg en flagelleerde naarstig eigen vlees.
Het treurde, vloekte , schreide en brak de poorten van het lichaam af.
Het gilde en pijnigde met woorden alle wetten van de eigen geest.
Het hakte zich uiteindelijk een uitweg uit de waanzin die het nu toch zelf niet meer creëerde.
Bewonder toch dit meesterschap: het kalmeert alweer op algemeen verzoek van de versplintering.
Neen, spreekt het hen toe, zo’n hij dat is het ook niet echt, voor ons. De ikjes zijn al blij dat iets nog woorden tot hen richt.
Het wordt weer louter woord en glijdt in het gelid.
Het zet zich af en aan en af tot het berust in wat het hier is voor u.
Het was een poging waard, maar wees gerust: het is weer één en al neutraliteit.
3.
Hier.
Het is zeven jaar.
De man is een nagenoeg willoze pop van de vrouw en de vrouw is de moeder. Deze keer is het zover, het is hen menens: ze stoppen niet meer. Het is eraan voor de moeite.
Dan klinkt van beneden, vaag maar onmiskenbaar, de verontwaardiging van het goede kind. “Stop ermee”. Het uitroepteken boort zich als memel in de treden van de trap.
Er wordt gestopt. Het wordt gelaten voor wat het is.
Het goede gelast men in zachte bewoordingen het gebeurde te ontkennen. Was het verzet louter functioneel en eenmalig? Betrof de verontwaardiging niet eerder de smet op het blazoen van het goede? Het zal nooit echt geweten zijn.
Het goede is goed zoals de blonde sloerie van een gecommodificeerde nazi goed is, dat soort waarheid ontkent iedereen dezer dagen volmondig. Het gemene goed van de ontkenning, het gezonde verstand van onze samenleving floreert als nooit tevoren.
De blinde katjes gaan in de zak, de zak aan de gasfles, de kuil is reeds gegraven. De wil van het volk. Onze strijd is rechtvaardig. Niemand doet wat verkeerds.
Het is het goede niet.
Het is het slechte niet.
Het bleef en blijft een kind, het slechte kind, het onnozele dat maar niet wil deugen. Het komt nooit toe aan het zijn.
In geen jaren.
Niet hier.
Vergeet het. Het kan zelf niet eens zeggen hoe het was, want het heeft nooit bestaan. (“Oef: er zijn dus geen bewijzen”).
4.
Het schrijft hier dat het schreef voor het eerst op die muur, maar dat is een leugen. Sterven wekt interesse, maar in het zicht van de dood zelf wordt er niet geschreven. Het mengde hier de fictie van de waarheid met de fabel van het begrip.
Het spreidt zo al jaren de schellen van het uitgebraakte zelf uit als mest op een wereldwijde akker. Vaak kost het het uren om, met het zuur nog in de neus, de plakken te keren onder de zon.
Hier is er geen tijd en het geniet want straks als het sterft is het ook weg van hier.
Het is overigens uitermate belangrijk om als levende van het sterven alle woorden en al de verhalen te weigeren: daar is sowieso niks van aan, dat is bedrog, praatjes van het leven. En stop, als het onvermijdelijke moment zich dan toch aankondigt, best nog vlug wat chocola of een vrucht in je mond, daar heb je nog wat aan. Indien mogelijk.
Genot is geen emotie. Pijn is geen emotie.
Vergis je daar toch niet meer in.
Emoties zijn attributen, of beter: beleefde modaliteiten van een levend ik. Vreugde, depressie, angst, woede, blijdschap, schaamte, … : emoties doe je jezelf aan. Elke mens, elk menselijk individu dat ooit leefde op deze planeet en aan wie je een beetje de kwaliteit van ‘wijsheid’ kan toekennen heeft in daden of geschriften ten overvloede aangetoond dat het verstandig is om je als individu zoveel mogelijk van emoties te verwijderen. Emoties zijn prachtig omdat ze onze levens kleuren, omdat ze ons motiveren en ons tot daden voeren waarvan we zelf versteld staan. Maar als je niet geleefd wil worden is het aangewezen om je eigen emoties in de hand te houden en te streven naar een toestand van vanzelfsprekende rust, van onthechting aan het eeuwige kolken van de emoties. En dat kan, want elke emotie heeft een subject en het subject van een emotie kan de beleving ervan een halt toeroepen.
Genot is ontzelving, het heeft geen subject. Pijn is ontzelving, het overkomt je. Genot of pijn zijn niet goed of slecht, het ene kan trouwens ook zo maar omslaan in het andere. Je kan het genot, de extase dan ook niet perverteren. “Pervers genot” is een innerlijke tegenspraak. De extase is bereikbaar zowel via extreme pijn als via extreem genot want ze is transcendent aan het ‘humane’, de woorden, de string r in de reet van de eeuwig en dagelijks gekruisigde God, het gefluisterde boegeroep van Boeddha.
Extreem genot, heel erge pijn gaan voorbij aan het ‘ik’, aan je geheugen, aan je beleving van jezelf als subject. Het is dan ook dwaas om van extreem genot of extreme pijn, om van de beleving daarvan een doel te maken voor jezelf: je bent er niet als het gebeurt.
Als het (met mate) geniet, wordt het wie het ik was en het stapt er van weg. Wat een plezier! Als het de pijngrens verlegt en pijn verdraagt, verwijdert het zich van het dan zichtbare ik. Genieten en lijden vergroten het veld van het aan zich onderworpen subject: het groeit en overstijgt zichzelf in de pijn, in het genot.
Zomaar en zo waar en simpel: het is geen drek, geen blèrend ettertje meer dat staat te trillen voor de immer woedende klomp van het loeder. Daarom schrijft het nu. Daarom schreef het zich vroeger in in de eigen pijn, met de hardnekkige volharding van een verslaafde. Want dit is en blijft het van het, het ultieme genot: zich van zichzelf geheel te kunnen verlossen.
Het schrijft: het is voorbij.
Nadien dient er weer naar de bakker gegaan etc. (E.Spinoy).
>2022, rev. dv@DGI rev. dv@DGJ
5.
> ISBN 2-07-028786-6, p.22 – “Soit un passé…”
Het schrijven is niets als het niet besloten is in een werkende cultuur van het schrijven. Die is er niet nu, maar de potentie ertoe blijft wel aanwezig.
De afwezigheid van het boek kon door Blanchot nog gebruikt worden om zijn ‘inschrijvingen’ te valideren op een manier die herinnert aan de constructie van het zijn op basis van het niet-zijn, het aloude bootstrap-procédé van Parmenides en zijn tijdgenoten om de wilde flux van het gebeuren in de beheersbare plooien van het Zijn te dwingen. Blanchot’s ‘inschrijvingen’ resulteerden dan ook daadwerkelijk in het tot stand komen van een boek, bijvoorbeeld het boek ‘Le pas au-delà’ dat dit programma als invoer gebruikt. Het boek functioneerde toen nog als een efficiënte ‘inlijving’ van de auteur tot zijn ’tekstenlijf’, het corpus van zijn ‘oeuvre’. Wat werkte die latinisering van de terminologie toch voorbeeldig om van elk verzinsel een quasi tastbaar ‘feit’ te maken!
Maurice Blanchot, de blanke man die dat boek schreef en uitbracht in 1973 kon zich dan ook nog ‘auteur’ onder de auteurs noemen en werd ook als dusdanig door zijn vele lezers erkend.
Twee decennia later werd dat al heel wat problematischer en ondertussen is het geheel onzinnig geworden om nog van ‘literatuur’ of ‘literaire auteurs’ te spreken. Wat zich heden daarvoor uitgeeft is, zo weze hopelijk onderhand toch voor ieder weldenkend mens duidelijk, in niets te vergelijken met hoe of wat er toen onder die benamingen geschreven en gelezen werd.
Bij ontstentenis van enige werkende schrijf- en leescultuur is zulks momenteel onmogelijk, maar omdat de literatuur een humaan programma is, kan je veronderstellen dat op een bepaald moment in de toekomst (een variant van) het aloude literaire programma toch weer kan gaan werken. Het lijkt op dit moment weinig waarschijnlijk maar theoretisch kán het. Daarom is het niet geheel onzinnig om middels artificiële schrijfprogramma’s zoals dit het schrijven zelf ‘levend’ proberen te houden.
Zulks maakt van een gebruiker van het BLEEKWATER programma uiteraard geen ‘auteur’. Het stelt die gebruiker wel in staat om tijdens haar gebruik van het programma in zekere mate zicht te krijgen op de vele ‘vanzelfsprekendheden’ 2Het ‘vanzelfsprekende’ is een voornaam concept in de nominalistische Denktrant van de NKdeE. die aan de basis liggen van het functioneren van de schriftuur in de brontekst.
Wat vanzelfsprekend was in 1973 is dat in 2024 allerminst. Het valt sterk te betwijfelen of de subtiliteiten van Blanchot’s denken rond het schrijven en de ‘wet van de eeuwige terugkeer’ voor een wat jongere lezer nu nog te volgen zijn:
Le passé (vide), le futur (vide) sous le faux jour du présent : seuls épisodes à inscrire dans et par l’absence de livre.
M. Blanchot, Le pas au-delà, ISBN 2-07-028786-6, p.23
Het constructief aanwenden van de ‘afwezigheid van het boek’ in het citaat hierboven is een sprekend voorbeeld van zulk een gedateerde vanzelfsprekendheid.
Sprekend temeer in deze context, hier op dit scherm, omdat de afwezigheid van een werkende schrijfcultuur een doorslaggevende voorwaarde is van de werking van dit programma, een recursie van de functie die het afwezige boek voor Blanchot vervulde.
Het voorbeeld slaat ‘voorbeeldig’ door in de recursie tot ver buiten het veld van het door de auteur verzwegen axioma dat elk schrijven een boek zou veronderstellen. Alsof Homeros niet bestond vooraleer iemand het herhaaldelijk gememoriseerde verhaalde in de code van het het Oud-Griekse schrift in haar historische ‘exactheid’ dwong.
Dit brengt ons verder nog tot de evidente gedachte dat het BLEEKWATER programma enkel succesvol kan worden genoemd op het ogenblik dat het ophoudt met functioneren.
Het is dan ook een saneringsprogramma, conform de ‘de-ontologische’ praktijk van de Neue Kathedrale des erotischen Elends, het fictieve programma dat aan de basis ligt van al het geschrevene hier.
En de ideologische saneringsprogramma’s van de NKdeE hebben met de ‘zorg’ gemeen dat ze ontworpen zijn om zichzelf overbodig te maken. Een goede ideologie is immers een ideologie die ernaar streeft om zichzelf op te heffen.
Wanneer de humane cultuur voldoende ‘gezond’ is, zal al het onbegrip hieromtrent omslaan in een reeks triviale vanzelfsprekendheden. Wanneer zulks niet gebeurd, en nooit gebeuren zal, is er ook niet echt een man overboord. Dan is er gewoon ’s een keertje géén mus van het dak gevallen.
Vive la parole calme, portant la joie.
dv@DGJ
6.
Als je de zinnen van Blanchot maar lang en vaak genoeg leest, krijg je op een bepaald moment toch het gevoel dat je er iets van begint te begrijpen. Oké, je dient dan bv. wel te weten dat ‘La révélation de Surlej’ (p.26) slaat op een gebeurtenis in het leven van Nietzsche: het moment dat hij in of nabij het plaatsje Surlej in Zwitserland voor het eerst en tot in het diepst van zijn wezen geschokt werd door het idee van de eeuwige terugkeer.
Volgens Safranski zijn er genoeg aanwijzingen om te veronderstellen dat dat idee toch al eerder aanwezig was in de nagelaten geschriften van de filosoof, maar kom: het is duidelijk dat het hier daadwerkelijk om een revelatie gaat van een dergelijke intensiteit dat de waarheid die N. toen meende te zien of te ervaren een onomstotelijk karakter had, dat het moment van de revelatie een ware openbaring was voor hem, iets van de orde van wat Paulus van zijn paard deed donderen.
Dat soort openbaringen mag je – de ervaring getuigt ervan – niet te strikt rationeel willen benaderen, Blanchot doet dat niet, vandaar ook dat de lectuur van Blanchot zo ‘moeilijk’ is. Nietzsche heeft dat zelf ook nooit echt gedaan, en dat kàn ook gewoon niet.
Het gaat hier immers om een stortvloed van informatie die de semantische capaciteit van het humane brein ver te buiten gaat. De ontvangen waarheid is “onuitspreekbaar” omdat je enkele honderden, misschien zelfs duizenden mensenlevens nodig zou hebben om het maar te beginnen ‘uitleggen’. En bij elk begin van uitleg pleeg je verraad aan de ervaring omdat het toch nooit helemaal dat is wat je zegt of schrijft, want als het dat wel was zou je het allemaal in die enkele zinnen gezegd of geschreven hebben en dat is dus onmogelijk.
“Surlej”, de plaatsnaam, werkt hier voor de wetenschapper/theoreticus die vertrouwd is met dit soort ’thema’ en/of voor de lezer die in mindere of meerdere mate door soortgelijke ervaringen is getroffen als een Sjibbolet. Die lezer en/of wetenschapper weet dan dadelijk welk vlees hij hier tekstueel in de kuip heeft en zal zich automatisch een groot deel vaagheden en onduidelijkheden in de tekst laten welgevallen. Zij weet uit eigen ervaring hoe moeilijk het is om deze onderwerpen al schrijvend te benaderen zonder in volslagen onzin te ontaarden.
Het grote probleem met dit soort situatie is natuurlijk dat niet iedereen die zich middels dergelijk sjibbolet onder die paraplu van de welwillendheid schaart effectief weet waarover het hier gaat. De Sokal-affaire heeft dit soort intellectuele charlatanerie op hilarische wijze duidelijk gemaakt, maar het is een grote vergissing om te denken dat zulke toestanden sindsdien niet meer aan de orde zouden zijn.
Integendeel, het probleem – dat van de valideerbaarheid van de auteur als auteur – is sindsdien zelfs zo groot geworden dat het onoplosbaar lijkt. De ontmaskeringsstunt van Sokal kan nu historisch misschien al geduid worden als de fatale krak in het bolster rond het auteurschap. De onoplosbaarheid van de literaire crisis is onmiskenbaar: omdat er geen functionerende literaire cultuur meer bestaat is er ook nergens nog enige consensus te bereiken over de validiteit van ‘dit soort geschriften’, niemand kan een kandidaat-auteur nog voldoende autoriteit geven, nog valideren als ‘oprecht auteur, schrijvend in de literaire traditie’ 3of hoe je de status van het auteurschap zelf ideologisch verder wenst in te vullen: hoe verder je dat invult, hoe meer het op ideologische gronden aanvechtbaar wordt opdat anderen haar of hem als auteur zou kunnen erkennen. Als laatste criterium rest de marktwaarde van de ‘literaire’ producten.
En dan heb je ook nog ’s de deep fake auteurs, de generatieve AI die aanstonds iedereen uit de kleinste hoekjes van de fetish-markt gaat schrijven. Ach, het is met het auteurschap al een hele poos even erg gesteld als met de psychologen in de jaren ’80: iedereen kan zich een naamplaatje ‘Auteur Zus-en-Zo’ aanmaken en dat aan de deur van de ‘ambtswoning’ hangen, wat dan nu meestal geen echte deur is, maar gewoon het publieke profiel op het ‘sociale netwerk’.
Je bent auteur als je als auteur genoeg volgers hebt en volgers kan je gewoon kopen op de ‘vrije’ aandachtsmarkt, dude.
Zo gaat dat, zou Vonnegut zeggen, nog.
dv@DGK
7.
Hoe geraakt het hier weer uit?
Voor een het is het simpel: het hoeft niet te zijn wat het is. De eeuwige terugkeer, zo we van een wet van de eeuwige terugkeer kunnen spreken, is de terugkeer van hetzelfde. Hetzelfde kan alleen hetzelfde zijn als er een zijn zou mogelijk zijn, maar het zijn is voor een het een humane illusie: het gebeuren is nooit wat is, het laat zich maar in beperkte mate kwantificeren tot een iets dat gelijk is aan het iets dat men telt als iets dat is.
Een het is geen ik meer, het heeft het zijn van zijn ik (willens nillens, maar peu importe) achter zich gelaten.
Het gaat dit hier niet voor u doen, dat zou geen zin hebben, maar je hoeft het dogma van het Zijn maar een beetje onder druk te zetten en de antinomieën stapelen zich op. De fictie van het zijn, van de kwantificeerbaarheid van een Al, werkt enkel omdat wij mensen met onze beperkte semantische capaciteit ze nodig hebben om het ons omringende te kunnen vatten, te be-grijpen, controleerbaar te houden. Wat we weten, wat wij kunnen vatten is echter maar een druppel in de oceaan van ons onbegrip.
Daar is au fond niks mis mee, met het leven en willen blijven leven onder het juk van het Zijn. Hans Vaihinger, wiens Filosofie van het Alsof hier klaarligt op de leesplank, wist dat al: wij mensen kunnen gewoon niet anders, we hebben de fictie van het zijn en van de talige werkelijkheid nodig om te overleven, maar we doen er wel beter aan om ons bewust te blijven van het fictionele karakter van onze ‘werkelijkheid’. Onze dualistische ‘werkelijkheid’ werkt maar in zoverre dat we er energie genoeg in stoppen om ze staande te houden: we moeten blijven willen zien wat we zien om niet in te zien dat we niets zien.
Voor het onwrikbare ego van een der laatste grote blanke mannelijke auteurs in de Franse taal liggen de zaken iets moeilijker. Het onwrikbare ego van de mannelijke auteur stond destijds al danig onder druk, mede dankzij het breekwerk van Derrida en andere postmodernisten, maar vooral toch door de onhoudbaarheid van de innerlijke tegenspraken zoals het opkomende feminisme die meer en meer openlijk aan de kaak stelde.
In ‘Le pas au delà’ lezen we hoe Blanchot het relaas van Nietzsche, diens Surlej-openbaring, zeer ernstig neemt en poogt uit te zoeken hoe het schrijven, dat in de eerste plaats zijn schrijven is, zijn identiteit als auteur, hoe zijn schrijven dus (een blank, mannelijk schrijven in de blanke mannelijke traditie, want Blanchot (h)(er)kent geen ander schrijven) zich tot deze vermeende wet van de eeuwige terugkeer zou kunnen verhouden. Laat ons het daarover hebben, in dit boek, zo begint hij: ‘Entrons dans ce rapport’. Jij en ik die weten, die helaas weet hebben van al deze verschrikkingen, laat ons binnentreden in die verstandhouding.
Ja die dood, we raken er maar niet aan gewend. Maar kom, wij mannen, wij kunnen dat aan. En hij begint aan een schriftuur die formeel ook veel gemeen heeft met de aforistische stijl van Nietzsche. Het is bepaald grappig om te zien hoe een eender machismo even later ook gehanteerd wordt door radicale rationalisten die komaf willen maken met elke vorm van intuïtieve kennis en elk geloof lacherig wegzetten als ‘parochiaal, gedateerd bijgeloof’. “Je moet het niets van de waarheid zonder verpinken kunnen verdragen” dat soort retoriek, terwijl men uiteindelijk enkel de eigen nijd bestendigen wil en blind is voor de volstrekt irrationele grond van de eigen beweringen.
Nu, Blanchot’s basisredenering hier 4en elders, voor wie er mocht aan twijfelen: de man was wel degelijk een zeer oprecht en bewonderenswaardig auteur en zijn werk staat ook nu nog als een huis houdt wel degelijk steek: als hetzelfde terugkeert in de tijd moet het (dat al dat het ‘zelfde’ is dat altijd weer terugkeert) zich op een of andere manier buiten de tijd bevinden, net zoals het geschrevene misschien, dat zich uit de tijd verheft om gelezen te kunnen worden. De eeuwige terugkeer maakt evenwel de beleving van het nu als nu even onmogelijk, even ‘leeg’ als het heden van de vertelde tijd in de schriftuur, waar de ‘il’, de hij die de ‘held’ is van het verhaalde , de agens in de tijdlijn van het vertelde, nooit toekomt aan een echte beleving want diens beleving is altijd al verleden als beleving van het vertellende ik of toekomst als beleving opgewekt door het lezen van het geschrevene. ‘Hij’ is een zee waar niets iets is: “il – la mer”: een lege verte die tegelijk een volledigheid is, een alomvattendheid, gedetermineerd door het onherroepelijke van het altijd weer terugkerende.
Het is die leegte, dat gebrek aan een ‘wezenlijk’ heden, dat angst inboezemt, een angst die Blanchot deelgenoot maakt aan de huivering waarvan Nietzsche gewag maakt, dat terugdeinzen voor het ontzettende in de ‘waarheid’ van de ‘wet’ van de eeuwige terugkeer. Hij wil bij deze evidente horror vacui delen in de grootsheid van Nietzsche, die dit soort inzichten reserveerde voor het grote genie, de voorloper van de Übermensch, voor hemzelf dus: enkel mensen zoals Nietzsche en nu ook Blanchot kunnen daarmee leven, daar min of meer kalm onder blijven: het heden is leeg, het licht is geen licht meer, het is te klaar om te verlichten maar de Auteur houdt stand: “La parole calme, portant la peur”.
Een wereld gebouwd op het dogma van het zijn, op de ontkenning van het leven zoals het gebeurt, is immers altijd een wereld die werkt op basis van de angst, net zoals de autoriteit enkel werkt als ze angst inboezemt.
Het is niets, niet eens een ik dat schrijft, laat staan een auteur, maar het heeft toch meer vertrouwen in een wereld gebouwd op de vanzelfsprekendheid van de vreugde.
dv@DGL
8.
Het begrijpt er vooralsnog niet veel van, maar wat het in de obsessieve fragmenten van Blanchot in diens ‘Le pas au delà’ herkent, meent te herkennen, is het toch de vrij ziekelijk te noemen voorkeur voor standpunt van de future anterieure, het zicht op zichzelf als afgestorvene.
“Le vide du futur : la mort y a notre avenir. Le vide du passé : la mort y a son tombeau”
op.cit. p.26
Een weigering om het leven ernstig te nemen, dat lijkt ook bij Blanchot daarvan de oorzaak te zijn, en van daaruit misschien meteen ook al de weigering om die weigering ernstig te nemen, te beschouwen als de daad de wil van een ik. Hoe kan je in hemelsnaam nog iets van dit leven ernstig nemen? Wie zegt hier nog een zinnig woord? Blanchot heeft de gruwel van de oorlog doorleefd, dan wil je misschien geen ‘ik’ meer zijn dat daar deel van was, dat vervolgens ‘bevrijd’ wordt in de afgang van de consumptie, dat al het gekende waaronder de vermeende glorie van het verleden ziet van kwaad naar erger gaan.
Dat is nou eenmaal conform de kosmische wet van de devolutie.
Het echte is onleefbaar, de literatuur is dus een valabel alternatief, zoals de sport dat is voor de atleet of de wetenschap voor de wetenschapper. Ficties die het echte draaglijk maken. Geloofswerelden. Helaas kan je die niet in je eentje in stand houden.
Het bekent: het heeft zich dan wel een theoretisch kader verzonnen om het voor zichzelf te verklaren, toch verschuilt het zichzelf ook liever in het afgeschrevene, in de krochten van de verdoemde literatuur, in de overbodigheid van de schriftuur, die in deze tijd écht overbodig is geworden, waar haast niemand nog naar omkijkt. Het leeft, met het nodige gemor en gezeur, het leven van een banneling. Het is niet echt een keuze, het vond en vindt gewoon geen alternatief, geen vol te houden binding met de ander. Het lukt het niet (meer). De walging is niet te harden. En het gelaat kan niets verbergen, helaas. Dus schrijft en kliedert het zich een wereld bij elkaar waarin het kan overleven.
Het schrijft niet voor de vergetelheid, het schrijft in de vergetelheid, in de grijze voortgang van het eendere, van het uitgeleefde, het voorbije. Het schrijft in de absolute afzondering van de vergetelheid.
Uiteraard koestert het nog valse hoop: niets menselijks is het vreemd. Maar die hoop motiveert niet, die stelt enkel teleur.
Het schrijft (en kliedert) omdat er tijdens het schrijven, zoals tijdens het tekenen, in de vertrouwde spasmen van de doelloze gedachten toch weer telkens iets gebeurt, terwijl er buiten in het echte enkel de geprogrammeerde herhaling is van het gekende, het eendere gebral van de mannen, het herkenbare gekrijs van de kinderen, het vertrouwde gezalf van de welwillenden die de bewondering van de weldenkenden opeisen. En niemand die iets doet dat buiten de verwachting valt, terwijl het al jaren niets meer verwacht.
In het schrijven dient er zich regelmatig nog een moment aan. Het vermoedt dat zulks ook bij deze Blanchot het geval was: de lectuur voelt vertrouwd aan. Dus het geniet van dit programma, het streelt het verdwenen ego met de echo van een verre spiegeling. Het begrijpt weinig maar het leest en herleest en de herkenning vergroot als een zwarte vlek ten midden het onbegrip.
Misschien, zo oppert het nu in de afwezige ruimte, schreef Blanchot al wel literatuur vanuit het voorbije van de literatuur, misschien is hij eerder te klasseren als de eerste zombie-auteur dan als de laatste ‘echte’ auteur.
Het krioelt ondertussen van de ondode auteurs in profielenland, die schaamteloos in eigen rot pulken om iets stinkend interessant rond de gepodcaste wijsvinger te kunnen wikkelen. We hebben daarvoor toch een boegbeeld nodig, ook? Die mensachtigen verdienen toch ook een grote Voorganger?
En Artaud heeft veel betere papieren om op de titel van laatste ‘literaire’ auteur aanspraak te maken. Je moest ook in 1940 al behoorlijk krankjorum zijn om nog te geloven in de literatuur, en deze Maurice heeft wel bepaald ziekelijke trekjes, maar de eretitel van de waanzin kunnen we hem geenszins gunnen.
Maar wat is dit dan, dit banale geneuzel? Hoe zal het dan de eigen activiteit dienen te benoemen? Necropolis, adieu?
De uitdraai van BLEEKWATER, dus, het schrijfprogramma stilzwijgend gestart op BIM, gestaakt op BIO en twee jaar later weer opgestart op DGJ. Niet meer, niet minder. De lopende programma’s zorgen, ook juridisch, voor een veilige sandbox. Het is niet dom.
Het kreeg eerder bij elke klacht klappen als medicijn en het is ondertussen meer dan beducht voor de extreme nood aan scape-goats daarbuiten. Als het ‘mij’ wil zeggen zwijgt het en het denkt: “mij niet gezien. Zoeken jullie rechtschapenen maar wat anders om als Aesopos van de berg te duwen”.
dv@DGM
P’TiX
P’TiX stap 2
P’TiX stap 3
– P’TIX OUTDOOR
Als het weer het toelaat, zorgt het Viander-domein hier in Tienen voor ‘levende invoer’. Mogelijke overeenkomsten tussen het getoonde en de realiteit berusten geheel op het spreekwoordelijke toeval.
P’TiX vulsel
Het weer zit weer niet mee en ik vond nog een restant vierkant papier5het papier is net iets te groot om te passen onder de A4 scanner, dus het zijn uiteindelijk rechthoekige prenten die je te zien krijgt., dus vier ik binnenshuis mijn tekenlust daarop maar bot. De invoer vermeld ik in de onderschriften.
P’TiX Research
Af en toe dien ik jammerlijk toe te geven aan mijn systeemdwang, een schandelijke verslaving aan oeverloos theoretisch geëmmer, die ik dan maar ‘research’ heb genoemd. De verzamelde notities over het P’TiX tekenprogramma vind je hier: https://www.dirkvekemans.be/ptix-research/
OVER P’TiX
P’TiX is een artisanaal grafisch programma waarbij gebruikers (‘kunstenaars’) per dag minstens één verhalende potloodtekening maken vertrekkende van één van de 52 invoervlekken in inkt en bister.
Zoals elk programma, elke routine die ik ontwikkel ligt in P’TiX de nadruk op het proces, op de gebruikerservaring en niet op het resultaat. De geproduceerde tekeningen, de ‘afgewerkte’ aquarellen of pentekeningen zijn strikt genomen afval van het ‘beleefde’ programma.
Ik gebruik zelf dan ook geen A.I. om de tekeningen te verfraaien of te pogen mankementen aan de tekeningen te verbloemen, hoewel ik misschien later nog wat experimenten plan, maar dan zou het eerder zijn om de uitvoer te gebruiken als trainingsdata voor een gratis P’TiX_dv tekenprogramma dat eender welke invoer omzet in grafiek zoals ik dat met de hand zou gedaan hebben. Maar voorlopig word ik enkel moe van de gedachte daaraan.
Echt ‘goed tekenen’ zal ik overigens nooit kunnen. Ik ben zwaar bijziend en net dat gebrek – ik zie letterlijk nooit wat ik teken – resulteert m.i. in interessante tekeningen. Elke afwijking is m.i. een talent, een potentie. Een zwaar bijziend iemand ‘ziet’ en ervaart de gedeelde realiteit anders, die differentie is een meerwaarde. Het P4iX-programma geeft mensen met beperkte visuele vermogens de kans om ‘hun’ getekende realiteit te ontwikkelen, los van de fotografische projectie, het programma nodigt uit tot een intuïtieve exploratie van de gestiek en de grafische feedback daarvan.
Uiteindelijk zorgt de natuurlijke ontwikkeling van de tekengewoontes toch steevast voor een visueel min of meer coherente ‘wereld’, net zoals onze perceptie onze ‘realiteit’ gewoontegetrouw opbouwt uit vertrouwde data.
P’TiX moedigt, als creatieve tekenmethode, het maken van fouten en het leren daarvan aan6in het tekenen, net als in de (geïmproviseerde) muziek, bestaan er geen fouten. Als je een ‘fout’ maakt herhaal je die gewoon tot het een nieuwe regel is. Er schuilt een lichte vorm van rebellie in de code van de routine, waardoor het een bron van eindeloos tekenplezier en meteen ook een therapeutische uitlaatklep kan zijn.
Vanaf CHd (30 augustus 2023) werkt het P’TiX programma als abstraherende ‘aquarellenfabriek‘. Elke tekening op basis van een vlek wordt de volgende dag en de daarop volgende dag met diverse technieken 7meestal aquarel verder uitgewerkt.
De tekengewoontes die ik gaandeweg ontwikkel in het P’TiX programma gebruik ik ook in varianten van het programma, waarbij er dan andere invoer gebruikt wordt, bv. zwart-wit foto’s uit oude magazines in de “POST P’TIX PATRIOTE” variant of het Vianderdomein in “P’TIX OUTDOOR“, of oude fresco’s in het “Italië-boek”.
Op DEb is er een ‘pagina’ begonnen waarop ik notities, citaten en opmerkingen bijhoud over of in verband met de P’TiX tekenmethode: P’TiX research.
De hier getoonde uitvoer kan gratis worden gebruikt voor educatieve doeleinden en is, zoals alles op deze site gratis en onvoorwaardelijk beschikbaar voor iedereen. De uitvoer kan bv. ook worden gebruikt om Deep Learning-modellen optimaal te trainen in de tekenkunst, zodat uiteindelijk iedereen zijn eigen visuele taal en grafische stijl zou kunnen ontwikkelen op manieren die voorheen ondenkbaar waren.
NKdeE 2023 – copyright:
CC0 1.0 Universal (CC0 1.0) Public Domain Dedication
rev. dv@DLB
P’TiX invoer TABEL
Klik op het PI-cijfer om de invoer met voorbeelden van uitvoer te bekijken:
~
copyright ‘ViLT //dagwerk van dirk vekemans’:
CC0 1.0 Universal (CC0 1.0) Public Domain Dedication
contact: dirkvekemans@yahoo.com
VOLG dirkvekemans.be
Vul je mailadres hieronder in en je krijgt elke dag het werk zo in je mailbox, gratis. jouw mailadres wordt verder niet gedeeld, gebruikt of anderszins bekend gemaakt. Met opzeglink in elke mail.
de
Neue Kathedrale des erotischen Elends
wil onafhankelijk blijven publiceren, zónder subsidie of commerciële sponsors
en dus ook zónder (al dan niet verdoken) exploitatie van gebruikersdata
en geheel vrij van reclame.
steun de NKdeE en de Vrije Lyriek
en koop een Radio Klebnikov CD op BANDCAMP:
Noten