Ik heb u echt de sfeer rond mij voelen breken, leegte voelen scheppen om mij vooruit te laten komen, om plaats te maken voor een onmogelijke ruimte voor wat in mij slechts in potentie aanwezig was, voor een geheel virtuele kiemkracht, die aangezogen door de aangeboden plaats zou moeten ontstaan.
Ik heb mij vaak in deze staat van absurde onmogelijkheid gebracht om te proberen in mij een denken te laten ontstaan. Wij zijn in deze tijd met enkelen die de dingen willen aanpakken, in ons wat ruimtes willen maken voor het leven, ruimtes die er niet waren en geen plaats leken te vinden in de ruimte.
Ik ben altijd getroffen geweest door de halsstarrigheid van de geest om te willen denken in dimensies en ruimtes, en zich te fixeren op de willekeurige toestanden van de dingen om te denken, om te denken in segmenten, in kristallijnen, en dat elke wijze van zijn gebaseerd blijft op een begin, dat het denken niet in een onmiddellijke en ononderbroken communicatie met de dingen is, maar dat deze fixatie en deze bevriezing, dit soort van het inbrengen van monumenten van de ziel, zich als het ware voordoet VÓÓR HET DENKEN. Dit is uiteraard de goede voorwaarde voor de creatie.
Maar ik ben nog meer getroffen door de onvermoeibare, meteoor-gelijke illusie, die ons deze tevoren bepaalde, vastomlijnde, bedachte architecturen, deze uitgekristalliseerde zielsegmenten influistert, alsof het één grote bouwplaat betreft in osmose met de rest van de werkelijkheid. En surrealiteit is een nauwer aanhalen van de osmose, een soort omgekeerde communicatie. Ik zie het niet als een vermindering van de controle, maar net als een grotere controle die, in plaats van te handelen, op zijn hoede is, een controle die ontmoetingen met de gewone werkelijkheid verhindert en meer subtiele en ijle ontmoetingen mogelijk maakt, ontmoetingen die tot op het bot worden uitgedund, die vlam vatten en nooit breken.
Ik stel mij een beproefde ziel voor die van deze ontmoetingen zwavelig en fosforachtig is, als enig aanvaardbare staat van de werkelijkheid.
Maar ik weet niet wat voor onuitsprekelijke, onkenbare luciditeit mij de toon en de roep ervan geeft en ze mij doet voelen aan mijzelf. Ik voel ze tot op een zekere onoplosbare totaliteit, ik bedoel dat er aan het gevoel ervan geen enkel twijfel knaagt. En ik, met betrekking tot deze ontroerende ontmoetingen, ik ben in een staat van onbewogenheid, je zou je een opgehouden niets kunnen voorstellen, een ergens begraven hoeveelheid geest die virtualiteit geworden is.
Antonin Artaud – Le Pèse-Nerfs (1925) [ARTAUD 1956, p.85-86] – vert. NKdeE 2020– CC Public Domain
- Artaud-vertalingen op deze website
- alle beschikbare NKdeE Artaud-vertalingen in een Word-document: Artaud2023.docx
commentaar en suggesties bij deze vertalingen graag naar dirkvekemans@yahoo.com
originele tekst:
https://ebooks-bnr.com/artaud-antonin-le-pese-nerfs-fragments-dun-journal-denfer-lart-et-la-mort/
J’ai senti vraiment que vous rompiez autour de moi l’atmosphère, que vous faisiez le vide pour me permettre d’avancer, pour donner la place d’un espace impossible à ce qui en moi n’était encore qu’en puissance, à toute une germination virtuelle, et qui devait naître, aspirée par la place qui s’offrait.
Je me suis mis souvent dans cet état d’absurde impossible, pour essayer de faire naître en moi de la pensée. Nous sommes quelques-uns à cette époque à avoir voulu attenter aux choses, créer en nous des espaces à la vie, des espaces qui n’étaient pas et ne semblaient pas devoir trouver place dans l’espace.
J’ai toujours été frappé de cette obstination de l’esprit à vouloir penser en dimensions et en espaces, et à se fixer sur des états arbitraires des choses pour penser, à penser en segments, en cristalloïdes, et que chaque mode de l’être reste figé sur un commencement, que la pensée ne soit pas en communication instante et ininterrompue avec les choses, mais que cette fixation et ce gel, cette espèce de mise en monuments de l’âme, se produise pour ainsi dire AVANT LA PENSÉE. C’est évidemment la bonne condition pour créer.
Mais je suis encore plus frappé de cette inlassable, de cette météorique illusion, qui nous souffle ces architectures déterminées, circonscrites, pensées, ces segments d’âme cristallisés, comme s’ils étaient une grande page plastique et en osmose avec tout le reste de la réalité. Et la surréalité est comme un rétrécissement de l’osmose, une espèce de communication retournée. Loin que j’y voie un amoindrissement du contrôle, j’y vois au contraire un contrôle plus grand, mais un contrôle qui, au lieu d’agir se méfie, un contrôle qui empêche les rencontres de la réalité ordinaire et permet des rencontres plus subtiles et raréfiées, des rencontres amincies jusqu’à la corde, qui prend feu et ne rompt jamais.
J’imagine une âme travaillée et comme soufrée et phosphoreuse de ces rencontres, comme le seul état acceptable de la réalité.
Mais c’est je ne sais pas quelle lucidité innommable, inconnue, qui m’en donne le ton et le cri et me les fait sentir à moi-même. Je les sens à une certaine totalité insoluble, je veux dire sur le sentiment de laquelle aucun doute ne mord. Et moi, par rapport à ces remuantes rencontres, je suis dans un état de moindre secousse, je voudrais qu’on imagine un néant arrêté, une masse d’esprit enfouie quelque part, devenue virtualité.