De klare Abélard (1)
Het fluisterende raamwerk vormt op het glas van zijn geest altijd dezelfde tekenen van liefde, dezelfde hartelijke uitwisselingen die hem misschien zouden kunnen redden van zijn man-zijn, mocht hij ermee instemmen om zichzelf te redden van de liefde.
Hij moet toegeven. Hij zal zich niet meer kunnen houden. Hij geeft toe. Dit melodieuze bruisen dwingt hem. Zijn geslacht klopt: een kwelwind fluistert, het geluid ervan is hoger dan de lucht. De rivier rolt vrouwenlijken om. Is het Ophelia, Beatrice, Laura? Neen, inkt, neen, wind, neen, rietvelden, oevers, schuim, vlokken. Er is geen sluis meer. Abélard heeft van zijn verlangen een sluis gemaakt. Ter samenvloeiing der gruwelijke en melodische stuwkracht. Heloise komt aangerold, meegesleept, naar hem toe, – EN ZE WIL HET GRAAG.
Ziedaar aan de hemel de hand van Erasmus die een mosterdzaadje van waanzin zaait. Ah, de merkwaardige opkomst. De beweging van de Beer fixeert de tijd aan de hemel, fixeert de hemel in de Tijd, aan deze omgekeerde kant van de wereld waar de hemel zijn gezicht aanbiedt. Immense nivellering.
Het is omdat de hemel een gezicht heeft dat Abélard een hart heeft waar al die sterren soeverein ontkiemen en hun staart roeren. Aan ’t eind van de metafysica staat deze liefde, met vlees geplaveid, met brandende stenen, in de hemel geboren na zovele wendingen van een mosterdzaadje waanzin.
Maar Abélard jaagt door de lucht als blauwe vliegen. Vreemde aftocht. Hoe verdwijnen? God! snel, een naaldgat. Het dunste naaldgat waardoor Abélard ons niet meer kan komen halen.
Antonin Artaud – uit L’ Art et la Mort (1929) [ARTAUD 1956, p.134 -137]
vert.NKdeE 2020 – CC Public Domain
- Artaud-vertalingen op deze website
- alle beschikbare NKdeE Artaud-vertalingen in een Word-document: Artaud2023.docx
commentaar en suggesties bij deze vertalingen graag naar dirkvekemans@yahoo.com
originele tekst
(https://ebooks-bnr.com/artaud-antonin-le-pese-nerfs-fragments-dun-journal-denfer-lart-et-la-mort/):
LE CLAIR ABÉLARD
L’armature murmurante du ciel trace sur la vitre de son esprit toujours les mêmes signes amoureux, les mêmes cordiales correspondances qui pourraient peut-être le sauver d’être homme s’il consentait à se sauver de l’amour.
Il faut qu’il cède. Il ne se tiendra plus. Il cède. Ce bouillonnement mélodique le presse. Son sexe bat : un vent tourmentant murmure, dont le bruit est plus haut que le ciel. Le fleuve roule des cadavres de femmes. Sont-ce Ophélie, Béatrice, Laure ? Non, encre, non, vent, non, roseaux, berges, rives, écume, flocons. Il n’y a plus d’écluse. De son désir Abélard s’est fait une écluse. Au confluent de l’atroce et mélodique poussée. C’est Héloïse roulée, emportée, à lui, – ET QUI LE VEUT BIEN.
Voici sur le ciel la main d’Érasme qui sème un sénevé de folie. Ah ! la curieuse levée. Le mouvement de l’Ourse fixe le temps dans le ciel, fixe le ciel dans le Temps, de ce côté inverti du monde où le ciel propose sa face. Immense renivellement.
C’est parce que le ciel a une face qu’Abélard a un cœur où tant d’astres souverainement germent, et poussent sa queue. Au bout de la métaphysique est cet amour tout pavé de chair, tout brûlant de pierres, né dans le ciel après tant et tant de tours d’un sénevé de folie.