jt 130 – la mansuétude infinie de l’existence – KUNSTROOF
Brief aan een waarzegster (1)
Voor André Breton
Mevrouw,
U betrekt een povere kamer, gemangeld door het leven.
Men zal tevergeefs de hemel willen horen fluisteren in uw ramen. Niets, noch uw uiterlijk, noch uw stijl zet u apart van ons, maar wie weet welke achterliggende kinderachtigheid brengt onze ervaring ertoe om in uw verschijning te blijven kerven, die van ons af te zetten tot zelfs aan de banden met uw leven toe.
Met mijn afgescheurde en bevuilde ziel weet u dat ik slechts een schaduw ben die voor u zit, maar ik ben niet bang voor deze vreselijke kennis. Ik weet u aanwezig in elke knoop van mezelf en heel wat dichter bij me dan mijn moeder. En ik zit als naakt voor u. Naakt, schaamteloos en naakt, recht en als een spooksel van mijzelf, maar zonder schaamte, want voor uw oog dat duizelingwekkend mijn vezels doorloopt, is het kwaad echt zonder zonde.
Nog nooit voelde ik mij zo nauwkeurig, zo verbonden, zo verzekerd, zo vrij zelfs van scrupules, van elke kwaadaardigheid die van anderen of van mijzelf komt, en zo opmerkzaam ook. U voegde de punt van het vuur, de punt van een ster toe aan de trillende draad van mijn aarzelen. Niet beoordeeld, niet mijzelf beoordelend, geheel zonder wat te doen, volmaakt zonder enige inspanning; op het leven na, was dit het geluk. En eindelijk geen angst meer dat mijn taal, mijn grote tong te groot, mijn kleine tong te klein zou zijn, ik hoefde nauwelijks nog mijn denken te beroeren.
Onderwijl ben ik zonder schrik uw huis binnengekomen, zonder de schaduw van de meest gewone nieuwsgierigheid. En toch was u de meesteres en het orakel, u had mij kunnen verschijnen als de ziel en de God van mijn vreselijke bestemming. Kunnen zien en het mij vertellen! Laat niets vies of geheims in het duister, leg alles wat begraven is bloot, laat het onderdrukte zich nu maar uitspreiden voor dat mooie oog van een absoluut zuivere rechter. Van hij die begrijpt en beschikt, maar niet eens beseft dat hij u kan bezwaren.
Het perfect zachte licht waar men geen last meer heeft van zijn ziel, terwijl het kwaad toch woekert. Het licht zonder wreedheid of passie waar slechts één aanvoelen wordt onthuld, het aanvoelen van een vroom en sereen, kostbaar noodlot. Nee, mevrouw, toen ik bij u kwam, was ik niet meer bang voor mijn dood. Dood of leven, ik kon alleen een grote lege ruimte zien waarin het duistere van mijn lot oploste. Ik was echt gered, bevrijd van alle ellende, want zelfs de ellende die komen ging was mij lief, mocht ik tegen alle waarschijnlijkheid in nog ellende te vrezen hebben in mijn toekomst.
Mijn lot was niet langer die verdoken weg die enkel nog het kwaad bevatten kon. Ik had in zijn eeuwige verstandhouding geleefd, en op afstand voelde ik hem heel dichtbij, en voor altijd weggedrukt in mij. Geen enkel gewelddadig bewegen kon nog bij voorbaat mijn zenuwen verstoren, ik was reeds te zwaar getroffen en van slag door tegenslag. Mijn zenuwen registreerden louter een immens blok, zacht en uniform. En het maakte me niet uit dat de meest vreselijke deuren voor mij openden, het vreselijke lag ook achter mij. Zelfs slecht raakte mij het mij toekomende enkel maar als een harmonieuze onenigheid, een reeks van pieken die zich omdraaiden en zich terugtrokken, afgestompt in mij. U kon mij niets anders aankondigen, mevrouw, dan het uitvlakken van mijn leven.
Maar wat mij vooral geruststelde was niet die diepe zekerheid, die mij in het vlees zat maar wel het gevoel van de uniformiteit van alle dingen. Een magnifieke volkomenheid. Ik had ongetwijfeld geleerd hoe ik dichter bij de dood kon komen, en daarom verschenen mij alle dingen, zelfs de wreedste, enkel in hun evenwichtig aspect, in een perfecte onverschilligheid van gevoel.
Maar er was nog wat anders. Het was dat dit gevoel, dat hoewel het onverschillig was wat betreft het onmiddellijke effect op mijn persoon, toch nog gekleurd werd door iets goeds. Ik kwam naar u toe met een volkomen optimisme. Een optimisme dat geen geestesverheffing was, maar een dat voortkwam uit de diepe kennis van het evenwicht waar heel mijn leven in baadde. Mijn toekomstige leven in evenwicht met mijn vreselijke verleden, dat zonder slag of stoot de dood inging. Ik kende mijn dood van tevoren als de voltooiing van een leven dat eindelijk vlak geworden was, en zachter dan mijn beste herinneringen. En de werkelijkheid groeide in het zicht, zwengelde aan tot ik die soevereine kennis had, waarbij de waarde van het huidige leven wordt ontmanteld onder de slagen van de eeuwigheid.
Het kon niet meer dat de eeuwigheid mij niet wreken zou voor dit vastbesloten offer van mijzelf, een offer, waaraan ik zelf niet heb deelgenomen. En mijn directe toekomst, mijn toekomst vanaf het moment dat ik voor het eerst in uw kring kwam, die toekomst behoorde ook toe aan de dood. En u, uw aanschijn was mij vanaf het eerste moment welgezind.
De emotie van het weten werd gedomineerd door het gevoel van de eindeloze clementie van het bestaan1hier staat weer een lange voetnoot die ik morgen zal vertalen. Mij kon er niets slechts te beurt vallen van dat starre blauwe oog waardoor u mijn noodlot inspecteerde.
Wordt Vervolgd…
Antonin Artaud – uit L’ Art et la Mort (1929) [ARTAUD 1956, p.123-128]
vert.NKdeE 2020 – CC Public Domain
- Artaud-vertalingen op deze website
- alle beschikbare NKdeE Artaud-vertalingen in een Word-document: Artaud2023.docx
commentaar en suggesties bij deze vertalingen graag naar dirkvekemans@yahoo.com
originele tekst
(https://ebooks-bnr.com/artaud-antonin-le-pese-nerfs-fragments-dun-journal-denfer-lart-et-la-mort/):
LETTRE À LA VOYANTE
pour André Breton.
Madame,
Vous habitez une chambre pauvre, mêlée à la vie. C’est en vain qu’on voudrait entendre le ciel murmurer dans vos vitres. Rien, ni votre aspect, ni l’air ne vous séparent de nous, mais on ne sait quelle puérilité plus profonde que l’expérience nous pousse à taillader sans fin et à éloigner votre figure, et jusqu’aux attaches de votre vie.
L’âme déchirée et salie, vous savez que je n’assieds devant vous qu’une ombre, mais je n’ai pas peur de ce terrible savoir. Je vous sais à tous les nœuds de moi-même et beaucoup plus proche de moi que ma mère. Et je suis comme nu devant vous. Nu, impudique et nu, droit et tel qu’une apparition de moi-même, mais sans honte, car pour votre œil qui court vertigineusement dans mes fibres, le mal est vraiment sans péché.
Jamais je ne me suis trouvé si précis, si rejoint, si assuré même au delà du scrupule, au delà de toute malignité qui me vînt des autres ou de moi, et aussi si perspicace. Vous ajoutiez la pointe de feu, la pointe d’étoile au fil tremblant de mon hésitation. Ni jugé, ni me jugeant, entier sans rien faire, intégral sans m’y efforcer ; sauf la vie, c’était le bonheur. Et enfin plus de crainte que ma langue, ma grande langue trop grosse, ma langue minuscule ne fourche, j’avais à peine besoin de remuer ma pensée.
Cependant, je pénétrai chez vous sans terreur, sans l’ombre de la plus ordinaire curiosité. Et cependant vous étiez la maîtresse et l’oracle, vous auriez pu m’apparaître comme l’âme même et le Dieu de mon épouvantable destinée. Pouvoir voir et me dire ! Que rien de sale ou de secret ne soit noir, que tout l’enfoui se découvre, que le refoulé s’étale enfin à ce bel œil étalé d’un juge absolument pur. De celui qui discerne et dispose mais qui ignore même qu’il vous puisse accabler.
La lumière parfaite et douce où l’on ne souffre plus de son âme, cependant infestée de mal. La lumière sans cruauté ni passion où ne se révèle plus qu’une seule atmosphère, l’atmosphère d’une pieuse et sereine, d’une précieuse fatalité. Oui, venant chez vous, Madame, je n’avais plus peur de ma mort. Mort ou vie, je ne voyais plus qu’un grand espace placide où se dissolvaient les ténèbres de mon destin. J’étais vraiment sauf, affranchi de toute misère, car même ma misère à venir m’était douce, si par impossible j’avais de la misère à redouter dans mon avenir.
Ma destinée ne m’était plus cette route couverte et qui ne peut plus guère recéler que le mal. J’avais vécu dans son appréhension éternelle, et à distance, je la sentais toute proche, et depuis toujours blottie en moi. Aucun remous violent ne bouleversait à l’avance mes fibres, j’avais déjà été trop atteint et bouleversé par le malheur. Mes fibres n’enregistraient plus qu’un immense bloc uniforme et doux. Et peu m’importait que s’ouvrissent devant moi les plus terribles portes, le terrible était déjà derrière moi. Et même mal, mon avenir prochain ne me touchait que comme une harmonieuse discorde, une suite de cimes retournées et rentrées, émoussées en moi. Vous ne pouviez m’annoncer, Madame, que l’aplanissement de ma vie.
Mais ce qui par-dessus tout me rassurait, ce n’était pas cette certitude profonde, attachée à ma chair, mais bien le sentiment de l’uniformité de toutes choses. Un magnifique absolu. J’avais sans doute appris à me rapprocher de la mort, et c’est pourquoi toutes choses, même les plus cruelles, ne m’apparaissaient plus que sous leur aspect d’équilibre, dans une parfaite indifférence de sens.
Mais il y avait encore autre chose. C’est que ce sens, indifférent quant à ses effets immédiats sur ma personne, était tout de même coloré en quelque chose de bien. Je venais à vous avec un optimisme intégral. Un optimisme qui n’était pas une pente d’esprit, mais qui venait de cette connaissance profonde de l’équilibre où toute ma vie était baignée. Ma vie à venir équilibrée par mon passé terrible, et qui s’introduisait sans cahot dans la mort. Je savais à l’avance ma mort comme l’achèvement d’une vie enfin plane, et plus douce que mes souvenirs les meilleurs. Et la réalité grossissait à vue d’œil, s’amplifiait jusqu’à cette souveraine connaissance où la valeur de la vie présente se démonte sous les coups de l’éternité. Il ne se pouvait plus que l’éternité ne me vengeât de ce sacrifice acharné de moi-même, et auquel, moi, je ne participais pas. Et mon avenir immédiat, mon avenir à partir de cette minute où je pénétrais pour la première fois dans votre cercle, cet avenir appartenait aussi à la mort. Et vous, votre aspect me fut dès le premier instant favorable.
L’émotion de savoir était dominée par le sentiment de la mansuétude in-finie de l’existence . Rien de mauvais pour moi ne pouvait tomber de cet œil bleu et fixe par lequel vous inspectiez mon destin.
over het journal intime
-programma
pseudo-code van het programma:
gegeven:geste:
het pad van de primaire, spontane bewegingschrijfleeslus
: herhaling van de geste
die zich gaandeweg stabiliseert binnen de corridor van de gestecorridor
: het tijdruimtelijke vlak waarbinnen de geste zich herhalen kan zoals geprojecteerd op een 2D schrijfvlakjij, je
: een participant aan het journal intime
programma
het journal intime
is een dagelijks algoritmisch uitgevoerde handeling (functie
);
je wordt wakker
en je doet onmiddellijk dit (géén andere bewuste handeling ervoor): je beeldt jezelf een geste in eventueel gelinkt aan een woord of een frase
je neemt de blocnote en initieert de schrijfleeslus
je vocaliseert daarbij het woord of de frase
als je merkt dat de herhaling zich gestabiliseerd heeft tot een geste
neem je jouw vocalisatie voor minstens vier iteraties op
teken je de geste
je leest in een boek in een vreemde taal (eender welke, niet je moedertaal) tot je een fragment tegenkomt waarvan je denkt dat het kan dienen als 'titel' of 'benoeming' van de geschreeftekende schrijfleeslus
uitvoer van het programma:
– een potloodtekening met een titel in een vreemde taal
– een geluidsopname van vier herhalingen van 1 uitgesproken woord of frase in het Nederlands (met NL tongval)
– (optioneel) een commentaar in proza
de journal intime
routine
is een vrij exemplarisch, grafologisch NKdeE-onderzoeksprogramma.
de uitvoer ervan wordt hier gepubliceerd in het Publieke Domein
rev. dv@CGM
Noten