Luide jammerend leidde zij hem over bergen en schrikbarende dalen,
Tot zij ter eventij bij de grotten van Zazel kwamen.
Vanuit de grotten kwamen Zazel en zijn zonen aangelopen. Toen ze zagen
Dat hun tiran nu blind was, en hoe zijn dochter hem jammerend begeleidde,
Lachten ze spottend. Er wierpen er stenen en vuil toen ze passeerden.
Maar als dan Tiriel zich keerde en zijn vreselijke stem verhief,
Vluchten die weg; maar Zazel stond stil en zo begon hij:
“Kale tiran, gerimpeld, geslepen, hoor Zazels kettingen rammelen!
“Gij waart het die uw broeder Zazel ze aandeed! en waar zijn nu uw ogen?
“Roep maar, gij schone dochter van Tiriël! een zoet liederken zingt gij!
“Waar gaan jullie heen? kom, eet wat wortel, drink wat water.
“Uw kruin is kaal, ouwe; de zon zal uw hersens doen opdrogen,
“En ge zult zo simpel worden als uw simpele broer Zazel.”
De blinde aanhoorde dit, sloeg zich op de borst en ging bevend verder.
Ze gooiden hem vuil na tot het bos hen dekking gaf.
De jammerende maagd leidde haar vader waar wilde beesten waren
Met hoop op ‘t einde van haar lijden; maar van haar huilen gingen tijgers lopen.
De hele nacht dwaalden zij door ‘t bos, en toen de zon opkwam,
Kwamen ze bij de bergen van Heer: ‘s middags werden de vrolijke
Tenten opgeschrikt door de vreselijke kreten van Hela in de bergen.
Maar Heer en Habbe sliepen zorgeloos als babies aan een liefdesboezem.
Mnetha ontwaakte: ze liep uit de tent naar buiten en zag
De oude zwerver naar hun tenten komen; ze nam haar boog,
Koos haar pijlen uit en ging het angstwekkend paar dan tegemoet.
(vert. dv)
originele tekst van Blake’s TIRIEL: https://en.wikisource.org/wiki/Tiriel