o rouwgezel, gij
die van ’t leven loeide in de schaduw van gods twinkeling
en het fijnste bleeksel van de schichten onzer lusten
vatten kon in de vloeiende keren van uw verzen als
loodplooien (ooien) (oin) (o)
die hoogachtte en ons verstaanbaar bracht ten lippenmonde
het zoet genot vol zaligheid van elke morgenstond
en de leegteplons te belijden toonde
in de kapotte klaproep der naar liefde hakende
handen (nden) (nd) (e)
die uit de nijdnaad van het scheurschip,
de glijzangen herhaalde der zinkgrijpers,
het behangsel week na weekend de steunbeer afvalliger
maar die verzweeg toch de haat en ’t kwalijk-waalsche
krasvlees (asvlees) (avls) (a)
o, ’t zal bruisend van u in ’t witsel ruisen nog
wijl ongenadig hen als zaad en zwart
de snarenklank ontvalt,
van u zal ’t voorzeker
zo weet ik en zo zweer ik u
trouwe gezel in de rouw om de gekte
de slonzige vrouw die wij beiden huwden
in de man die ik was, de kut
en de put die wij zingende
met godenstoten vullen en blijven
vullen zullen
want gij toch zeker godverdomme
uw gloed strijkt eeuwen nog
in hartsplooi heftig en in ’t liefste lijfsverband
de voze kus weg van de kanker en van de koude
uit dit stervensgeile stroef
aan ’t leed verknochte
dikkoppenland.