lelijkheid belaagt de zon met harde stralen,
licht wordt in de druipgoot naar een stalen duisternis
gevoerd: het vat. men tapt er schone schijn van af,
in bekers gelabeld maandag t.e.m. zondag, nat schuim
bij een kloek opgehouden lach. het kronkelt mak
in de bak, een blinde witte worm, te glad en toch
niet al te zichtbaar, geen kat die er iets van merkt.
soms haalt zij in haar hoofd een volle maan, het vat
is in beroering dan, de schubben schilferen schichtig
hun zilver af en in het razen van het vuur op dode
steen neemt men het waar als een krater in de bil,
een wrat van toen men nog verlangen had en leefde
met een niet verpakte wind die soms onder in het kleed
schoot, stroopvel snokte aan het lijf, pompte, klonk.