1
Mijn handen hangen winden aan –
flatus vocis – die ik zelf ontken, wil
die klanken graait en zinnen kraait
in de mist rond het bevrorene.
Je hebt een duisternis gezaaid
waarvan men zegt dat duivels er
hun woonst betrekken. Ikea geel.
Het wit verbergt er kromming, zet
de pleinen uit in rechte lijnen.
Reinheid van gedachte is dan
gedane optelsom. Ettelijke topjes
laat je genereus en scherp verheven.
Mijn mond en handen vegen zich af
aan het geregelde, haken hun vel tot
bloot vlees in jouw opgeruimde hel.
Zo snel verslijten onze lijven.
2
Diep in een kelder bloeit gevangen
in het vierkant K nog een zwarte
roos, afwezig zoals ik, beperkt
tot het niet aanwezig zijn. ‘Tot mest
van roos verdraait mijn stem
wat ik niet meer zeggen wil’.
Fonemen bijten zich de steen uit
de lippen in het nu waar ooit
mijn hand onder jouw kleed
3.
Ter hand is er nog de dichtersvinger:
hij wijst en speelt mislukkeling.
De andere negen rotten afgehakt.
Het is knap lastig stofzuigen, zo.