haar lichaam valt mijn vingers uit en zinkt
het vormeloze in. elke zucht verwijdert
beelden en verdaagt geluid. haar hals
is vaas, een waas van licht, ik durf
de ogen niet te sluiten. er is koude die niet
wijken wil. kale takken tikken op het raam.
de frigo slaat aan, dat ademruisen hoort
hier niet, dat krijsen was geen trein.
verbolgen draait de aarde dol met mij, haar
bergen willen van ons af van snot, haar zeeën
walgen wee van koortsdelier, de geile zon
doet stiekem teken naar de maan: geheel
de naam van god mag worden uitgesproken,
drijf al wat kruipt maar voort met vloek en stok.
[deze tekst maakt deel uit van het NKdeE Heraclitusprogramma: ‘Heraclitus lezen’ (1999-heden)]