van de instortende gangen. een rookpluim siert
de heuvel (het gevederde hoofd), dwarsbalken
branden, een hand tekent een M in het roet
en valt stil. ‘kom, de zee wacht op ons.’
(de nacht deint op de nachten in haar ogen, er
zitten vele werelden in, haar ranke lichaam is
een doorsnede, kaart van het Al, versie 2).
slaat over in brullen, schreeuwen, snikken. pal
boven zijn hoofd, op het einde van de hellende
straat, staat de maan, schildert hem af, zwart
op de keien, hobbelende neergang, een duwtje
volstond. briefjes van 50 wapperen weg. de kraaien.
dode arbeid, de geur van urine. hoe grootser nu
je sterven, hoe groter toen je aandeel was. de tijd
is de eenheid van plaats en handeling, meet het
onvermogen. haar vuur brandt in je vingers.