II
Er was verhevenheid die losgewaaid op marmer
rustte: een waas in cirkelvorm, dor gras,
of als het binnen was, de geur van hondenhaar
indrukbaar tot een plaatje harde draad.
Er was een zondvloed van al vluchtige
en jij die haar getrouw het brood doormidden
brak en heersers met de kruimels voedde.
Maar niemand had jouw oog voor hoe een bloem
de aarde staande houdt en als je sprak,
ontbrak aan het betoog alleen de eerste steen
die op haar kust verloren lag. Er was bloed
dat uit zijn hoofd viel toen, zijn stem gestild.
Jij zou geen zoon meer zijn, jij werd een naam.