III
Want waar het dolend tussen prisma’s
herfstzon tegen meubilair aanliep
en nagelstof verdiept in boenwas trof
en pijltjes blond dat rond een glas
haar schijn van daar te zijn in glans
die uit de handen gleed, ontbond,
ontstond in stilte ’s nachts de brand,
en waar er ’t razen was van de lome
reus die in de wilgen bladgroen woest
van takken stroopte en toen bij licht
zijn loden lijf in zee verzonk, hing
van het raken aan haar lichaams
wassen ledenpop gespalkte vingerhuid
in scheurtjes marmerroos te barsten.