De barst breidt uit. Een lauwe wind bekrast
het zilverwerk in bomen, een merel vreet zich
geel gebekt door ’t laatste ijs de modder in.
Als hersenvocht vloeit uit de open huizen
in dampend grijze golven vol van hondenhaar
de doodsbevlekte winter weg: de angst
verbeeldt zich in een groet, een overslaand
gebaar, een schoongemaakte hal zegt kom erin
maar weet zich nat nog met de voet getreden.
De lente lacht zich hol in helse stormen,
en droomt zijn nachten geil vol bloei,
en ’s ochtends stijgen zwermen witte meeuwen
hoger dan de dreigend lage zon hen kleurt,
hem priemend wekt tot oog in wat gebeurt.
uit ‘Spelen dat het Donker Wordt’ (1995-1999/ rev. 2018-2019)