Het vallen, regelrecht door kale bomen
van onvertakte druppels, ongehinderd
haast: zo snel viel al het loof de takken
af op ’t rottend klaterdek. Waar het om
ging, gaat, is als een loze zenuwtrek
uit het gezicht vergaan. Herhaaldelijk:
een lichaam stelt zich op, stuikt in
en laat zich nooit nog lezen. Afgaande
op de vleugelslag van meeuwen en wat
voortdurend vragend zij een woord aandoet,
strekt echter hij, die stapt en in verlatenheid
haar duwt, niet eens te luid of lang niet
eens, maar in een pijnlijk grand écart
overlands haar da van zee tot zee.
uit ‘Spelen dat het Donker Wordt’ (1995-1999/ rev. 2018-2019)