In havens opgebaard, vuurrood geprangd
tussen drijfijs en grondvorst, hout,
des zomers rot van zee gehaald en toen
de herfst het vale zeil verregend had,
voor dood aan land geklonken, verlinkt
als brug aan polderwegeltjes, een mijn
ter ondersteuning van de diepste schacht :
scheepsskelet dat nu zijn kamer tooit.
De zondagsverf gebaart in overvloed
van voorjaarsstorm en triest gemis
aan klaarte die de kruik hem schenkt,
maar dat het later barsten moet is hem,
die onder golven dekens haar te water
laat, een kwade zorg voor morgen.
uit ‘Spelen dat het Donker Wordt’ (1995-1999/ rev. 2018-2019)