I
Gouden kruin, hemeloog,
spiegelende zilverschaal,
bronsbuik en onderaan
de sijpelende brak water-
kraan, loodzwaar op
in de lassen lossende
stellage van sterrenstof :
sic, zo, het, jij, on-ik,
japetmanskunstje,
strompel je land-
inwaarts, stuik je
de eonen in.
II
Kansloos verankerd, tragisch
begint het je dan te dagen.
Kraakscheur, eerst, in het zeil,
vleesrot aan je geplante
klompen, haarklievende ijs-
winden en aan je schenen vuur-
stormen voor de stilte
van de koortsnacht : nacht,
met het zwart tot diep in de nok
en het sluipend verwoestende,
roest uitzaaiend woeden
van de oerberuchte geelzucht.
III
In sidderende repen
bladgoud steekt ’s ochtends
de zon je klamme resten aan.
Verdwaasd, verward, bij voorbaat
moe gesard, knipt ook de aarde
het je in wel duizend ogen toe.
Driemaal rinkelt dan schel
van lucht doortrillend heil
het lang verwachte belletje.
Op de zeeën der ideeën kan
jij voortaan als praatpiraat
lopend op de planken staan.
uit ‘Spelen dat het Donker Wordt’ (1995-1999/ rev. 2018-2019)