Toen in stilte mij vergeten al
uw ruisen overdonderde
en, verdord, een druppel regen
mij een zondvlaag horzels
in de nek was, brak mij nog
van u ontdaan elk streven af
op haarfijn cru gerekte,
zeeomspoelde stippellijnen;
toen brak, als steen van roos
gebarend ik, in mijn kalende
zwijgen op de kiestoon af en zei :
“in deze vloed een spitse schelp,
stuk gevormd, deels gelaten,
datum bij het loze van uw aarzelen”.
uit ‘Spelen dat het Donker Wordt’ (1995-1999/ rev. 2018-2019)